Tuchtrecht | Overige klachten | ECLI:NL:TGZRZWO:2016:122

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2016:122

Datum uitspraak: 14-11-2016

Datum publicatie: 14-11-2016

Zaaknummer(s): 033/2016

Onderwerp: Overige klachten

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen: Ongegrond/afwijzing

Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts, gemeentelijk lijkschouwer betreffende een schouw. Klacht kennelijk ongegrond.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 14 november 2016 naar aanleiding van de op 23 februari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C, arts, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. P.J.M. Boerkamp, als jurist verbonden aan de GGD E,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift;

- het aanvullende klaagschrift met een bijlage en een aanvulling daarop;

- het verweerschrift;

- het proces-verbaal van het op 29 juli 2016 gehouden mondeling vooronderzoek;

- het dossier uit het verpleeghuis.

Klaagster heeft eveneens klachten ingediend tegen de arts die bij de behandeling van patient was betrokken. Deze klacht is bekend onder nummer 155/2016. In deze zaak is nog niet beslist op het moment van deze beslissing. Ook heeft klaagster een klacht ingediend tegen een verpleegkundige die bij de behandeling was betrokken. Die klacht is bekend onder nummer 159/2015. In die zaak heeft het college op 29 maart 2016 beslist.

2. FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht betreft de zorg rond het overlijden van de partner van klaagster, F, geboren in 1932 en overleden in 2014, verder patient te noemen. Klaagster en haar partner waren niet getrouwd maar hadden wel al ongeveer 35 jaar een relatie. Patient had geen kinderen meer, wel kleinkinderen. Klaagster was met toestemming van de kleinkinderen de contactpersoon van het verpleeghuis waar patient verbleef.

Verweerder werd op 14 april 2014 om 05.00 uur gebeld door de dienstdoende arts van het verpleeghuis. Zij lichtte verweerder in omtrent het overlijden van patient en deelde mee dat er sprake was van een heupfractuur na vallen. Verweerder is ter plaatse gegaan en was om 05.45 uur aanwezig bij het lichaam van patient. Verweerder heeft het lichaam uitwendig geschouwd, het medisch en verpleegkundig dossier bestudeerd en met de verzorgenden gesproken.

Verweerder concludeerde dat patient, een 82-jarige man, leed aan een terminaal coloncarcinoom. Er was geen genezing meer mogelijk geweest en de verwachting was dat patient op korte termijn zou zijn komen te overlijden. De behandeling van de heupfractuur was palliatief, gericht op het verzachten van het lijden van patient zodat hij zich zo comfortabel mogelijk zou voelen. Dit was met patient en klaagster besproken. Het bedhekje was volgens het verpleegplan naar beneden geweest.

Wat betreft de val heeft verweerder geconcludeerd dat patient op 10 april 2014 (verweerder noemt abusievelijk 10 februari 2014) was komen te vallen waarbij hij zijn heup had gebroken. Hij was daarbij niet bewusteloos geweest. Er waren geen aanwijzingen voor invloeden van derden bij zijn val. Verweerder heeft na de lijkschouw met klaagster gesproken. Klaagster was geemotioneerd en riep bij herhaling dat het overlijden door de medicijnen was gekomen. Deze opmerking was voor verweerder aanleiding om nogmaals naar de medicatie en de dosering te kijken. Patient had morfine, op geleide van de pijn en midazolam in een gebruikelijke dosering.

Verweerder heeft geconcludeerd tot een niet-natuurlijk overlijden als gevolg van een ongeval bij een terminaal zieke 82-jarige man.

Verweerder heeft vervolgens direct telefonisch contact gehad met de officier van justitie en samen hebben ze de vragen beantwoord:

1. Is betrokkene zelf gevallen of bijvoorbeeld geduwd of getackeld of met een mes gestoken?

2. Heeft betrokkene zelf nog iets kunnen verklaren?

3. Is er sprake van verwijtbare zaken, bijvoorbeeld een gladde vloer of slechte zorg?

4. Is er sprake van een medicatiefout?

De conclusie was dat er geen aanleiding was om de omstandigheden rond de val in twijfel te trekken of om vraagtekens te plaatsen bij het door het verpleeghuis gevoerde medische beleid, met inbegrip van de medicatie. Op basis daarvan concludeerde de officier van justitie dat er geen aanwijzingen waren voor een strafbaar feit. Daarop heeft de officier van justitie het lichaam vrijgegeven.

Verweerder heeft nadien nog viermaal telefonisch contact gehad met klaagster. In het eerste telefonisch contact heeft verweerder klaagster desgevraagd verteld dat hij een verklaring van niet-natuurlijke dood had afgegeven. In het tweede en derde gesprek heeft klaagster verweerder verteld dat zij de verpleeghuisarts en een verpleegkundige wilde aanklagen. In het vierde gesprek heeft klaagster verweerder verteld dat zij hem ook ging aanklagen bij het tuchtcollege omdat hij haar niet op tijd had teruggebeld.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij niet aan haar heeft gevraagd wat de toedracht van het overlijden van patient was. Verder verwijt klaagster verweerder dat hij verkeerde gegevens heeft doorgegeven aan de officier van justitie, namelijk betreffende de medicatie en dat patient op sokken liep bij het vallen.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij van oordeel is dat hij zorgvuldig heeft gehandeld.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Patient had bij een val zijn heup gebroken. Vanwege zijn verdere toestand is afgezien van een operatie en is een palliatief beleid ingezet. Patient is op 14 april 2014 komen te overlijden. Vanwege de voorafgaande val is door de behandelend arts geen verklaring van natuurlijke dood afgegeven en heeft verweerder een lijkschouw verricht bij patient. De lijkschouw is met name bedoeld om te beoordelen of er aanwijzingen zijn dat er mogelijk sprake is van een strafbaar feit rond het overlijden van patient. Verweerder heeft in eerste instantie het lichaam uitwendig geschouwd, het medisch en verpleegkundig dossier bestudeerd en met de verzorgende gesproken. Verweerder begreep dat patient zelf zou hebben verklaard dat hij op sokken had gelopen bij zijn val. Klaagster ontkent dat dit het geval geweest zou zijn. Dit vindt echter steun in de aantekening van de verpleegkundige van 10 april 2014 om 05.20 uur dat patient aangetroffen werd na de val met zijn sokken aan. In ieder geval waren er geen aanwijzingen voor invloeden van derden (strafbare feiten) bij zijn val. Nadat verweerder klaagster had gesproken heeft verweerder nogmaals naar de aan patient toegediende medicatie en de dosering gekeken. Ook bij nadere bestudering van de aan de patient toegediende medicatie heeft verweerder geen aanwijzingen gevonden voor strafbare feiten. Het college acht het zorgvuldig dat verweerder nogmaals naar de medicatie heeft gekeken en met verweerder is het college van oordeel dat de dosering die patient kreeg een gebruikelijke dosering is.

Ook het overleg met de officier van justitie is zorgvuldig geweest. Het al dan niet aan de officier van justitie meedelen dat patient op sokken had gelopen is in dat verband minder relevant. Het medicatiebeleid, zoals dat naar voren komt uit het dossier, was zorgvuldig geweest en er waren overigens geen aanwijzingen dat er sprake was geweest van een strafbaar feit.

5.3

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, E.I. van Dijk en J. Schuur, leden-arts, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2016 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.