Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZCTG:2016:352

ECLI:NL:TGZCTG:2016:352

Datum uitspraak: 24-11-2016

Datum publicatie: 25-11-2016

Zaaknummer(s): c2015.393

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen een specialist ouderengeneeskunde. Het Regionaal Tuchtcollege heeft vastgesteld dat klager ten dele niet klachtgerechtigd is in de zin van artikel 65, eerste lid, sub a, van de Wet BIG en heeft klager daarom voor dat deel niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht en de klacht voor het overige afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding om allereerst te beoordelen of klager ontvankelijk is in het door hem ingestelde beroep. In artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG is vastgelegd dat een klacht aanhangig kan worden gemaakt door een rechtstreeks belanghebbende. Ook anderen dan de patient kunnen als rechtstreeks belanghebbenden worden aangemerkt. Het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen namens een naaste, berust niet op een eigen klachtrecht maar op het klachtrecht van de veronderstelde wil van de patient. Dit betekent in dit geval dat klager slechts met instemming van patiente beroep kan instellen. Gelet op de omstandigheden van deze zaak, waarin klager aanvankelijk de mentor van patiente was maar hij inmiddels in het belang van de zorgverlening aan patiente is ontslagen als mentor, is voor de ontvankelijkheid van klager in beroep in ieder geval vereist dat de mentor van patiente - als haar vertegenwoordiger in rechte - instemt met het beroep. Door of namens klager zijn in beroep geen stukken aangedragen waaruit blijkt dat de mentor instemt met het beroep. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep.

--------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.393 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: J. Roose, verbonden aan Yuris Rechtshulp B.V. te Tilburg,

tegen

N., specialist ouderengeneeskunde, werkzaam te D.,

verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. I.P.C. Sindram, advocaat te Nijmegen.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 1 december 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen N. - hierna de specialist ouderen-geneeskunde - een klacht ingediend. Bij beslissing van 30 september 2015, onder nummer 14245b, heeft dat College klager deels niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht en de klacht voor het overige afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De specialist ouderengeneeskunde heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken met nummers C2015.392, C2015.394 en C2015.395 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 6 oktober 2016, waar zijn verschenen mr. Roose namens klager (die niet is verschenen) en de specialist ouderengeneeskunde, bijgestaan door mr. Sindram.

Partijen hebben hun standpunten toegelicht. Mr. Roose aan de hand van een pleitnotitie, die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overhandigd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

Klagers echtgenote (hierna: patiente) is sinds 30 juli 2008 opgenomen in het verpleeghuis.

Op het formulier "Medische diagnose en beleidsblad" wordt als doel van die opname "chronisch verblijf psychogeriatrie" vermeld. Op dat formulier wordt eveneens vermeld:

"5-12-13 AH Wanneer er sprake is van medisch zinloos handelen dan geen AB"

Bij beschikking van de rechtbank L., sector kanton, locatie D. van 18 februari 2011 is klager met ingang van die datum benoemd tot mentor ten behoeve van patiente.

Verweerster, specialist ouderengeneeskunde, is sinds 1 november 2013 de behandelend arts van patiente.

Bij beschikking van de rechtbank E., sector kanton, te D. van 16 december 2014 is Stichting F. te D. met ingang van 1 januari 2015 benoemd tot (opvolgend) mentor ten behoeve van patiente, in plaats van klager. Binnen Stichting F. voert mevrouw G. feitelijk het mentorschap ten behoeve van patiente uit.

Mevrouw G. heeft in deze klachtprocedure bij brief van 30 juni 2015 onder meer laten weten dat zij van mening is dat het voeren van allerlei procedures rond patiente niet in het belang van patiente is.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerster dat zij:

1. ten onrechte een abstinentiebeleid ten aanzien van patiente heeft gevoerd hetgeen ook blijkt uit haar notitie "wanneer er sprake is van medisch zinloos handelen dan geen AB";

2. heeft nagelaten het met betrekking tot patiente te volgen beleid persoonlijk met klager en diens familie te bespreken.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft - kort en zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.

Ad 1.: Er is geen sprake van het voeren van een abstinerend beleid bij patiente. Indien de gezondheidstoestand van patiente in de toekomst echter verder achteruit gaat, kan het moment komen dat van medisch ingrijpen moet worden afgezien omdat het niet langer als medisch verantwoord kan worden beschouwd. Verweerster heeft daarom de eerdere notitie van haar ex-collega "geen antibiotica geven" veranderd in "wanneer sprake is van medisch zinloos handelen dan geen antibiotica".

Ad 2.: Verweerster heeft in ieder geval in ruim een jaar tijd 11 keer contact met klager gehad om de zorg rondom patiente te bespreken, te weten op 19 november 2013 en 12, 17 en 30 december 2013, 3 februari 2014, 18 maart 2014, 10 april 2014, 3 juli 2014, 26 augustus 2014 en 3 en 26 november 2014. De inhoud van de gesprekken is vastgelegd in de medische decursus. De aangeboden mogelijkheden (familiegesprek/multidisciplinair overleg) voor meer overleg zijn door klager niet aangenomen. De stellingen van klager dat er niet met hem gecommuniceerd zou zijn en dat er een "autonoom medisch beleid" wordt gevoerd, zijn onjuist.

5. De overwegingen van het college

Ingevolge artikel 65, eerste lid, sub a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) kan een tuchtzaak aanhangig worden gemaakt door een schriftelijke klacht van een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit begrip valt in ieder geval de patient zelf, maar ook een naaste betrekking van de patient.

Een naaste betrekking kan rechtstreeks belanghebbend zijn om te klagen over de behandeling van de patient, indien de patient minderjarig is of anderszins wilsonbekwaam of wanneer de patient met de indiening van de klacht instemt.

Daarnaast kan een naaste betrekking in beginsel een klacht indienen over een handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar in strijd met de zorg die deze behoort te betrachten ten opzichte van de naaste betrekking zelf.

Het eerste klachtonderdeel van klager heeft betrekking op de behandeling van patiente. Het tweede klachtonderdeel heeft betrekking op een (vermeend) nalaten van verweerster in strijd met de zorg die zij behoort te betrachten ten opzichte van klager zelf.

Klachtonderdeel 1

Op grond van artikel 1:453 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is degene ten aanzien van wie een mentor is benoemd onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. In het tweede lid van hetzelfde artikel is bepaald dat de mentor de betrokkene met betrekking tot die rechtshandelingen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dit houdt in dat niet klager, maar (mevrouw G. van) Stichting F. in beginsel patiente in rechte mag vertegenwoordigen. Gezien het voorgaande betekent dit dat klager slechts kan klagen over de behandeling van patiente als de mentor van patiente met die klacht instemt.

Het college leidt uit de brief van 30 juni 2015 van mevrouw G. af dat de mentor niet instemt met (voortzetting van) de klacht van klager met betrekking tot de behandeling van patiente.

Gezien het bovenstaande stelt het college vast dat klager niet klachtgerechtigd is voor wat betreft klachtonderdeel 1 in de zin van artikel 65, eerste lid, sub a, van de Wet BIG, zodat klager niet-ontvankelijk zal worden verklaard in dat klachtonderdeel. Daaraan doet niet af dat op het tijdstip van het indienen van de klacht (1 december 2014) klager - en niet Stichting F. - mentor was, zoals klager heeft betoogd. De huidige mentor heeft zich immers uitgesproken tegen voortzetting van de klacht van klager.

Klachtonderdeel 2

Hoewel ook expliciet door de secretaris daartoe uitgenodigd in het mondelinge vooronderzoek, heeft klager zijn verwijt dat verweerster het beleid ten aanzien van patiente niet persoonlijk met hem en zijn familie heeft besproken, niet, althans onvoldoende, toegelicht. Klager heeft daarbij verweersters stelling dat zij op 11 concrete data contact heeft gehad met klager over de zorg aan patiente ook niet, althans onvoldoende, weersproken.

Het college stelt vast dat de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken voor het overige uiteenlopen. Nu daarbij niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan het verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klager niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat.

Dit klachtonderdeel zal dan ook als kennelijk ongegrond worden afgewezen."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten en omstandigheden.

3.1 Klager is de echtgenoot van mevrouw H., geboren op 14 juni 1942 (hierna te noemen: patiente). Patiente is bekend met status na een CVA in 2007 en dementie bij amyloidangiopathie. Als gevolg van de aandoeningen is verbale of non-verbale communicatie met patiente niet mogelijk en is zij niet in staat haar belangen te behartigen.

3.2 Patiente verblijft sinds 30 juli 2008 in verpleeghuis K. te D., behorend tot de M.-Zorggroep. De specialist ouderengeneeskunde is sinds 1 november 2013 de behandelend specialist van patiente.

3.3 Klager is bij beschikking van de rechtbank L. van 18 februari 2011 benoemd tot mentor van patiente. De M.-Zorggroep heeft in juni 2014 aan de kantonrechter verzocht om klager te ontslaan uit zijn functie als mentor van patiente, omdat een constructieve samenwerking met hem niet mogelijk zou zijn. Bij beschikking van 16 december 2014 heeft de rechtbank E. met ingang van 1 januari 2015 klager ontslagen als mentor van patiente en per die datum de Stichting F., voor wie mevrouw G. optreedt, benoemd tot mentor van patiente. Het Gerechtshof L. heeft deze beschikking bevestigd bij beschikking van 12 november 2015.

3.4 Het door klager ingediende klaagschrift is op 1 december 2014 ingekomen bij het Regionaal Tuchtcollege en heeft betrekking op het door de specialist oudergeneeskunde gevoerde medisch beleid ten aanzien van patiente.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Blijkens het (aanvullend) beroepschrift kan klager zich niet vinden in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege dat hij grotendeels niet ontvankelijk is in zijn klachten met betrekking tot de behandeling van zijn echtgenote en voor zover hij wel ontvankelijk is, zijn klacht ongegrond is. Naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt, legt klager in beroep zijn klachten opnieuw en in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor.

4.2 De specialist ouderengeneeskunde heeft gemotiveerd verweer gevoerd en het Centraal Tuchtcollege (primair) verzocht de bestreden beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te bekrachtigen.

Ontvankelijkheid van klager in het beroep met betrekking tot klachtonderdeel 1

4.3 Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding om allereerst te beoordelen of klager ontvankelijk is in het door hem ingestelde beroep. Onder verwijzing naar de beslissing van dit College van 1 oktober 2013 (ECLI:TGZCTG:2013:110) stelt het Centraal Tuchtcollege bij deze beoordeling het volgende voorop. In artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG is vastgelegd dat een klacht aanhangig kan worden gemaakt door een rechtstreeks belanghebbende. Bij rechtstreeks belanghebbende dient uiteraard in de eerste plaats te worden gedacht aan de patient van een aan tuchtrechtspraak onderworpen beroepsbeoefenaar. Ook anderen dan de patient kunnen als rechtstreeks belanghebbenden worden aangemerkt, maar daarbij geldt steeds als uitgangspunt dat de patient die daartoe behoorlijk in staat is, zelf degene is die beslist over het al of niet indienen van een klacht met betrekking tot zijn behandeling. Is of was de patient daartoe zelf behoorlijk in staat en is aannemelijk dat de patient niet zelf wil of zou hebben willen klagen over zijn behandeling, dan ontbreekt in beginsel voldoende belang voor die anderen bij een klacht over de behandeling van de patient met als gevolg dat zij niet rechtstreeks belanghebbende in de zin van de wet zijn.

4.4 Tot die anderen behoren in de eerste plaats de naaste betrekkingen van de patient, waaronder zijn te verstaan zijn naaste bloed- en aanverwanten, zoals zijn ouders, kinderen en echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan de situatie dat de patient zelf niet (meer) in staat is een klacht in te dienen, hetzij vanwege zijn overlijden, hetzij omdat hij niet (meer) in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen op dit punt behoorlijk waar te nemen, bijvoorbeeld als gevolg van zijn ziekte. De naaste betrekkingen van de patient kunnen in beginsel slechts met instemming van de patient over diens behandeling klagen en van die instemming zal moeten blijken, tenzij aannemelijk is dat de patient niet (meer) in staat is behoorlijk te beslissen over het al of niet geven van die instemming. In geval de patient is overleden zal de instemming van de patient met de klacht van een van zijn nabestaanden in de regel kunnen worden verondersteld, tenzij aannemelijk is dat de patient bij leven niet met de klacht zou hebben ingestemd.

4.5 Daarnaast zijn als rechtstreeks belanghebbenden aan te merken de wettelijke vertegenwoordigers van de patient, zoals de ouders of voogd van een minderjarige patient, of, bij een meerderjarige patient, zijn curator in geval van curatele of zijn mentor in geval van mentorschap. Deze wettelijke vertegenwoordigers kunnen slechts in hun hoedanigheid een klacht indienen. Een wettelijk vertegenwoordiger van een meerderjarige patient, zoals de curator of mentor, die met betrekking tot diens behandeling een klacht indient zonder dat blijkt van instemming van de patient met de klacht, zal aannemelijk moeten maken dat de patient niet in staat is om ten aanzien van het al of niet indienen van een klacht behoorlijk zijn belangen waar te nemen. In het geval van curatele of mentorschap zal daarbij van belang zijn op welke grond(en) de curatele is uitgesproken respectievelijk het mentorschap is ingesteld.

4.6 In dit concrete geval moet voorop worden gesteld dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat patiente ten tijde van het indienen van de klacht en het beroep - en ook al geruime tijd voordien - niet in staat was te communiceren dan wel anderszins haar wil tot uitdrukking te brengen. Voorts was klager ten tijde van het instellen het beroep - anders dan ten tijde van het indienen van de klacht - niet langer de mentor van patiente en was hij niet langer bevoegd om in die hoedanigheid namens patiente het beroep in te stellen. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of klager in zijn hoedanigheid van echtgenoot in het beroep ontvangen kan worden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen namens een naaste niet op een eigen klachtrecht berust maar op het klachtrecht van de veronderstelde wil van de patient. Dit betekent dat klager in beginsel slechts met instemming van patiente beroep kan instellen. Omdat patiente niet in staat is haar wil tot uitdrukking te brengen, is op grond van artikel 1:453, tweede lid BW een mentor benoemd als vertegenwoordiger in rechte van patiente in aangelegenheden betreffende haar verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. In het algemeen mag er in gevallen als hier aan de orde vanuit worden gegaan dat de mentor de veronderstelde wil van de patient tot uiting brengt, tenzij er sprake is van feiten of omstandigheden die in een andere richting wijzen. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat gelet op de omstandigheden van deze zaak, waarin klager aanvankelijk de mentor van patiente was maar hij inmiddels in het belang van de zorgverlening aan patiente is ontslagen als mentor, voor de ontvankelijkheid van klager in beroep in ieder geval is vereist dat de mentor van patiente - als haar vertegenwoordiger in rechte - instemt met het beroep. Door of namens klager zijn in beroep geen stukken aangedragen waaruit blijkt dat de mentor instemt met het beroep. Voorts blijkt uit de brief van de mentor van 30 juni 2015 dat zij het niet in het belang van patiente acht dat er allerlei procedures rond haar persoon worden gevoerd. Klager heeft ten slotte geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat (voortzetting van) de procedure wel in het belang van patiente is.

4.7 Het Centraal Tuchtcollege is op grond van het vorenstaande van oordeel dat klager niet-ontvankelijk is in het beroep met betrekking tot klachtonderdeel 1. Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege niet toekomt aan een beoordeling van dit onderdeel van het beroep en in het midden kan worden gelaten of klager in zoverre terecht niet-ontvankelijk is verklaard door het Regionaal Tuchtcollege.

Klachtonderdeel 2

4.8 De behandeling van dit klachtonderdeel in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege, zodat het beroep in zoverre moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep voor zover gericht tegen klachtonderdeel 1;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. C. de Graaf en drs. P.J. Schimmel, leden- beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

24 november 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.