Tuchtrecht | Overige klachten | ECLI:NL:TGZCTG:2016:384

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:384

Datum uitspraak: 29-11-2016

Datum publicatie: 04-01-2017

Zaaknummer(s): c2016.240

Onderwerp: Overige klachten

Beroepsgroep: Verpleegkundige

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klager is als tandarts werkzaam in zijn eigen tandartspraktijk en de aangeklaagde verpleegkundige is als senior inspecteur werkzaam bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg. De inspecteur heeft de praktijk twee maal onaangekondigd bezocht hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot sluiting van de praktijk voor een aantal weken. De tandarts verwijt verweerster dat zij:1. patientengegevens in het bezit van klager onder mededeling van een dreigende sanctie heeft afgedwongen;2. Voormelde patientengegevens zonder toestemming van patienten heeft opgevraagd waardoor het beroepsgeheim van klager is geschonden;3. Een patiente van klager heeft misbruikt om haar eigen disproportioneel handelen te verbloemen. Verweerster heeft hierdoor klager en de praktijk en daarmee de zorg voor vele patienten vernietigd.RTG Amsterdam verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht (in hoedanigheid van inspecteur, reeds getoetst door bestuursrechter). Klager is in hoger beroep gegaan. CTG verwerpt het beroep.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.240 van:

A., wonende te B., appellant,

tegen

C.,verpleegkundige, Senior Inspecteur voor de Gezondheidszorg, werkzaam te D.,

verweerster in hoger beroep,

gemachtigde mr. F.D.M. ten Cate-Adema, jurist bij de

Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).

1. Verloop van de procedure

A. - hierna te noemen klager - heeft op 4 januari 2016 een klacht ingediend tegen C. - hierna te noemen verweerster - bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen, welk College de klacht heeft doorgestuurd, waarna deze op 11 januari 2016 is binnengekomen bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam.

Bij beslissing van 26 februari 2016, onder nummer 16/002 VP heeft dat laatste College klager niet ontvankelijk verklaard in zijn klacht.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Verweerster heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Aan het procesdossier zijn voorts toegevoegd de brieven (met bijlagen) van de gemachtigde van verweerster van 10 november 2016 en van klager van 14 en 15 november 2016.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege

van 29 november 2016, waar zijn verschenen klager, diens echtgenote,

mevrouw E., vergezeld door de heer F., en verweerster, bijgestaan door

mr. F.D.M. ten Cate-Adema. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht; mr. Ten Cate aan de hand van haar schriftelijke pleitaantekeningen.

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het Centraal Tuchtcollege, na beraadslaging in raadkamer, in het openbaar mondeling uitspraak gedaan. Hetgeen hierna volgt is een schriftelijke uitwerking van die uitspraak.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

"2.1. Verweerster is werkzaam als senior inspecteur voor de gezondheidszorg bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Klager was werkzaam als tandarts in een eigen tandartspraktijk, G. (verder: de praktijk).

2.2. Op 13 oktober 2009 heeft de IGZ in de persoon van verweerster als inspecteur een onaangekondigd bezoek aan de praktijk van klager gebracht. Dit bezoek bracht verweerster tot de conclusie dat de kwaliteit van de zorgverlening in de praktijk niet of in onvoldoende mate voldeed aan de eisen voor verantwoorde zorg zoals neergelegd in de Kwaliteitswet zorginstellingen (Kwz).

2.3. Op 24 mei 2011 heeft verweerster als inspecteur wederom een onaangekondigd bezoek aan de praktijk gebracht, waarbij zij tot de conclusie kwam dat onvoldoende werd voldaan aan diverse preventierichtlijnen en dat de in 2009 afgesproken maatregelen ter verbetering onvoldoende waren gerealiseerd.

2.4. Bij besluit van 25 mei 2011 heeft verweerster als inspecteur bevolen de praktijk met ingang van 26 mei 2011 voor de duur van zeven dagen te sluiten.

2.5. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de directeur curatieve zorg namens de minister het bevel tot sluiting van de praktijk verlengd tot het moment waarop de kliniek naar het oordeel van de inspecteur weer verantwoorde zorg kon leveren.

Op 27 juni 2011 heeft de minister het bevel tot sluiting van de praktijk beeindigd.

2.6. Bij besluit van 15 juni 2012 heeft de IGZ het door klager tegen het besluit van 25 mei 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 26 juni 2012 heet de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (verder: de minister) het door klager gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2011 eveneens ongegrond verklaard.

2.7. Klager is vervolgens in beroep gegaan bij de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen en heeft zich daarbij - onder andere - op het standpunt gesteld dat het handelen van de inspectie onzorgvuldig is geweest en dat hij onheus is bejegend. Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, de door klager ingestelde beroepen tegen de onder 2.6. genoemde besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de beslissing onder meer overwogen dat uit het dossier niet is gebleken dat de feiten op ondeugdelijke wijze door verweerders in die procedure (o.a. verweerster) zouden zijn vastgesteld.

2.8. Tegen deze uitspraak heeft klager hoger beroep ingesteld bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder AbRvS). Bij uitspraak van

25 maart 2015 heeft de AbRvS de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek van klager om schadevergoeding afgewezen.

3. De klacht en het standpunt van klager

3.1. De klacht houdt - zakelijk weergegeven - in dat verweerster:

1. patientgegevens in het bezit van klager onder mededeling van een dreigende sanctie heeft afgedwongen;

2. voormelde patientgegevens zonder toestemming van patiente heeft opgevraagd, waardoor het beroepsgeheim van klager is geschonden;

3. een patiente van klager heeft misbruikt om haar eigen disproportioneel handelen te verbloemen. Verweerster heeft hierdoor klager en de praktijk en daarmee de zorg voor vele patienten vernietigd.

3.2 Klager voert aan dat zijn praktijk werd bezocht door de inspectie en vervolgens door verweerster werd gesloten. Klager heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Door een onafhankelijk deskundige werd zijn praktijk wel goedgekeurd. Volgens klager werd `een soort oorlog' tegen zijn praktijk gevoerd. Verweerster heeft volgens klager in de voortvarendheid waarmee ze daarbij tewerk is gegaan, het beroepsgeheim beschadigd. De toestemming van de patiente wiens dossier werd opgeeist, werd door verweerster niet getoond bij de aanvraag. Verweerster dreigde met sluiting van de praktijk, indien de gegevens niet zouden worden verstrekt. De echtgenote van klager heeft ze uiteindelijk onder protest verstrekt. Klager heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerster heeft later toestemming achteraf gevraagd van de betreffende patiente, waarbij verweerster de data had afgeplakt om haar fout te verdoezelen, aldus steeds klager.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht. Voorts heeft zij de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder nader ingegaan.

5. De overwegingen van het college

De ontvankelijkheid

5.1. Verweerster heeft aangevoerd dat zij heeft gehandeld in hoedanigheid van inspecteur voor de gezondheidszorg. De AbRvS heeft bij uitspraak van 25 maart 2015 al geoordeeld over het door klager in die procedure aangevoerde vermeend onrechtmatig handelen door de IGZ, waarbij ook in hoger beroep zijn bezwaren daaromtrent ongegrond zijn verklaard.

De klachtonderdelen welke thans aan het tuchtcollege worden voorgelegd, zijn daarnaast in de afgelopen jaren ook (uitgebreid) aan de IGZ zelf voorgelegd. De klachten zijn overeenkomstig de interne klachtenprocedure behandeld.

5.2. Het college overweegt wat betreft de ontvankelijkheid het volgende.

Het is vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege (CTG) dat het feit dat een in het BIG-register ingeschreven arts mede in een andere hoedanigheid, zoals bestuurder van een zorg verlenende instelling, optreedt, in beginsel niet uitsluit dat de arts daarbij mede in zijn hoedanigheid van arts handelt en daarop tuchtrechtelijk kan worden aangesproken. Daarbij zal met name worden getoetst aan de zogenaamde tweede tuchtnorm van artikel 47 lid 1 aanhef en onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG), indien dit optreden voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Op zichzelf is dan denkbaar dat dit eveneens geldt ten aanzien van het optreden van een inspecteur voor de gezondheidszorg die tevens staat ingeschreven in het BIG-register.

5.3. Het CTG heeft in haar uitspraak van 9 april 2015 (C2014.301 t/m 305) echter overwogen dat in dat geval wel de vraag rijst of dit te verenigen valt met de wettelijke taken en bevoegdheden die de Inspectie en haar inspecteurs hebben ten aanzien van de handhaving van onder meer wettelijke beroeps- en tuchtnormen en de rol die de Inspectie en haar inspecteurs in dat verband vervullen. Aangezien de Inspectie een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB), is de rechterlijke controle op de wijze waarop de IGZ in de persoon van haar inspecteurs haar wettelijke taken vervult en haar bevoegdheden uitoefent op het terrein van de gezondheidszorg, opgedragen aan de bestuursrechter. Het optreden van de IGZ wordt door deze rechter getoetst aan de normen van het bestuursrecht in of voortvloeiend uit de Algemene wet Bestuursrecht en de toepasselijke bijzondere wetgeving op het terrein van de gezondheidszorg, daaronder begrepen de individuele gezondheidszorg.

Het CTG heeft daarbij overwogen dat deze toetsing door de bestuursrechter weliswaar niet dezelfde reikwijdte heeft als de toetsing die door de tuchtrechter op het handelen van individuele BIG-geregistreerde inspecteurs zou worden uitgeoefend, maar die beperking levert onvoldoende grond op om naast de controle door de bestuursrechter het optreden van de individuele inspecteurs onderworpen te achten aan de toetsing door de tuchtrechter, enkel omdat zij in het BIG-register staan geregistreerd. Dit leidt er volgens het CTG toe om het optreden van de inspecteurs in het kader van hun wettelijke taken en bevoegdheden uit te zonderen van de rechtspraak waarin in een voorkomend geval toepassing wordt gegeven aan de tweede tuchtnorm ten aanzien van BIG-geregistreerden die handelen in een andere hoedanigheid, zoals die van bestuurder van een zorgverlenende instelling. Dit is slechts anders in gevallen waarin het optreden van een BIG-geregistreerde inspecteur de hoedanigheid waarin hij/zij is geregistreerd zozeer op de voorgrond staat dat dit optreden redelijkerwijze geacht moet worden geen verband te houden met de uitoefening van zijn/haar wettelijke taak of bevoegdheid als inspecteur voor de gezondheidszorg. Het CTG heeft in haar uitspraak van 9 juni 2015 (C2014,202,ECLI:NL:TGZCTG:2015:177) haar eerdere uitspraak bevestigd.

5.4. Het college stelt vast dat verweerster ook in het onderhavige geval gehandeld heeft in haar hoedanigheid van senior inspecteur voor de gezondheidszorg. Ook waar verweerster (vertrouwelijke) patientendossiers van klager opvroeg, heeft zij dit gedaan in haar rol als inspecteur en niet als verpleegkundige. Het (volgens klager onrechtmatige) handelen van verweerster in de uitoefening van deze taak, is door klager reeds aan de bestuursrechter voorgelegd. Bij het handelen van verweerster is naar het oordeel van het college niet gebleken van het zozeer op de voorgrond staan van de hoedanigheid van verpleegkundige, dat haar handelen redelijkerwijze geacht moet worden geen verband te houden met de uitoefening van haar wettelijke taak of bevoegdheid. In het licht van de bestendige rechtspraak, zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, brengt dit met zich dat klager niet ontvankelijk is in zijn klacht."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Klager heeft ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit geconcludeerd kan worden dat verweerster niet als inspecteur maar (tevens) als verpleegkundige is opgetreden. Het enkele feit dat verweerster wellicht heeft medegedeeld verpleegkundige te zijn maakt dat niet anders. Het beroep moet dan ook worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. Y.A.J.M. van Kuijck

en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en P. Nieuwenhuizen-Berkovits en P.A.M. Storck, leden-beroepsgenoten en mr. C.F. van Spanje-van Klaveren, secretaris, en uitgesproken ter zitting van 29 november 2016.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.