Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZCTG:2017:35

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:35

Datum uitspraak: 12-01-2017

Datum publicatie: 12-01-2017

Zaaknummer(s): c2016.196

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: De klacht is gericht tegen een verzekeringsarts. Klager verwijt de arts kort gezegd dat hij in zijn rapport een onjuiste melding heeft gedaan en dat hij ondanks door klager geuite bezwaren een verzekeringstechnisch onderzoek is gestart.Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen.Beroep klager verworpen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.196 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., verzekeringsarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. A.L.M. Simons, werkzaam te Gulpen.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna: klager - heeft op 11 september 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna: de verzekeringsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 maart 2016, onder kenmerk 2015-233 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verzekeringsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 november 2016, waar klager en de verzekeringsarts zijn verschenen, de laatste bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

2.1 Klager, geboren in 1970, is op 24 augustus 1992 in dienst getreden als beroepsmilitair. Op 14 januari 1994 heeft een incident plaatsgevonden, als gevolg waarvan klager letsel heeft opgelopen. Er werd een dienst gerelateerd invaliditeitspercentage vastgesteld van 25% vanwege fysieke en psychische problematiek. Op 1 mei 1995 is klager uit de dienst ontslagen.

2.2 Eind 2006 is een invaliditeitspercentage vastgesteld van 50%.

2.3 Verweerder is werkzaam in een team van verzekeringsartsen bij de afdeling Sociaal Medisch Onderzoek (E.), die onderdeel is van de afdeling F. (F.), onderdeel van de G. (G.), uitvoeringsorganisatie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Het ABP is door het Ministerie van Defensie aangewezen als uitvoerder van o.a. de Kaderwet Militaire Pensioenen en de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers. Het gaat daarbij om beoordeling van militaire letselschadeclaims en advisering inzake voorzieningen en verstrekkingen voor gewezen militairen.

2.4 Bij brief van 29 oktober 2014 heeft klager verzocht in aanmerking te komen voor een hoger invaliditeitspensioen (MIP) vanwege (extra) beperkingen voortkomend uit klachten van het bewegingsapparaat als gevolg van het incident op 14 januari 1994, derhalve dienst gerelateerd.

2.5 Het Bureau E. heeft bij brief van 5 november 2014 opdracht gekregen om een geneeskundig onderzoek (MGO) uit te voeren en een rapportage uit te brengen. Dit onderzoek is door verweerder verricht en op 23 maart 2015 heeft hij een rapport uitgebracht.

2.6 Klager heeft vervolgens alsnog zijn psychische toestand aan de orde gesteld als reden voor verhoging van zijn MIP. Klager is daarom opnieuw uitgenodigd voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 31 augustus 2015. Toen klager voor deze afspraak verscheen, bleek dat hij niet door verweerder onderzocht wilde worden.

3. De klacht

Klager verwijt verweerder dat hij in zijn rapport een onjuiste melding heeft gedaan over `ernstige twijfels over de psychische gesteldheid van klager ten tijde van de aanname bij Defensie in 1992' en ondanks de geuite bezwaren door klager op

31 augustus 2015 onder valse voorwendselen een verzekeringstechnisch onderzoek is gestart. Hierdoor heeft verweerder onethisch en onprofessioneel gehandeld en de vertrouwensrelatie arts-patient ernstig beschadigd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het College heeft in de stukken, waaronder de rapportage van verweerder

d.d. 23 maart 2015 en het verslag van het gesprek tussen verweerder en klager op

31 augustus 2015, geen aanwijzingen gevonden om te kunnen concluderen dat de door klager gemaakte verwijten gegrond zijn.

5.2 Het is het College niet gebleken, dat verweerder in zijn rapportage van

23 maart 2015 een (onjuiste) melding heeft gedaan over de (vermoedelijke) psychische gesteldheid van klager ten tijde van de aanname bij Defensie in 1992.

Verweerder heeft toegelicht dat hij uit beschikbare, eerdere medische stukken, respectievelijk rapportages de (voormalige) diagnoses heeft overgenomen (op pagina 3 van de rapportage, in het geneeskundig gedeelte, bij diagnose(s), onder 1.a. Met dienstverband), waarbij als voormalige diagnose is genoteerd: "Persoonlijkheidsstoornis, niet verenigbaar met de verdere vervulling van de militaire dienst." Deze diagnose staat ook vermeld op pagina 8-9, onder verzekeringsgeneeskundige weging, resume. Over twijfel over de psychische gesteldheid van klager ten tijde van de aanname bij Defensie wordt in de rapportage niet gesproken.

In het verslag van het gesprek op 31 augustus 2015 heeft de arts vermeld wat klager tijdens dit gesprek heeft opgemerkt, te weten: "Iedereen schrijft op dat er bij aanvang van zijn diensttijd al twijfels waren aan zijn psychische gesteldheid.....". Nu de melding niet door verweerder is gedaan, maar hij heeft opgeschreven wat klager volgens hem heeft gezegd, kan niet gezegd worden dat er een onjuiste melding is gedaan. Het eerste klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.3 Het verwijt dat verweerder ondanks de door klager geuite bezwaren op 31 augustus 2015 onder valse voorwendselen een verzekeringstechnisch onderzoek is gestart kan het College evenmin volgen. Verweerder heeft gesteld dat toen bleek dat klager niet door hem onderzocht wilde worden, aan klager is gevraagd of hij bezwaar had tegen een gesprek met verweerder om de vervolgstappen te bespreken, omdat geen andere arts beschikbaar was wegens het eigen spreekuur. Dit leek verweerder de meest praktische oplossing. Klager heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt en verweerder heeft in de spreekkamer direct kenbaar gemaakt dat hij geen onderzoek zou doen naar de psychische toestand van klager, maar een onafhankelijke, externe psychiater zou vragen onderzoek te doen. Verweerder heeft klager voorts verzocht om een medische machtiging te ondertekenen, zodat behandelgegevens zouden kunnen worden opgevraagd, waar klager gevolg aan heeft gegeven. Deze door verweerder geschetste gang van zaken acht het College aannemelijk gelet op hetgeen is vastgelegd in het gespreksverslag. Ondanks dat de opzet van verslag kennelijk is gebaseerd op een voorgedrukt formulier voor een rapportage en korte gedeeltes vooraf door verweerder lijken te zijn ingevuld (zoals de eerste twee regels onder `verantwoording'), blijkt uit de inhoud van het verslag niet dat er een (verzekeringsgeneeskundig) onderzoek heeft plaatsgevonden. Het tweede klachtonderdeel wordt ook ongegrond geacht.

5.4 Nu beide klachtonderdelen ongegrond worden geacht, kan niet gezegd worden dat er sprake is geweest van onethisch en onprofessioneel handelen of dat de arts de vertrouwensrelatie arts-patient heeft beschadigd.

5.5 De slotsom is dat de klacht in zijn geheel zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond wordt afgewezen."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder "2. De feiten" van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, dan wel onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Klager heeft in beroep zijn klacht herhaald en nader toegelicht. Hij concludeert, naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt, tot gegrondverklaring van zijn klacht.

4.2 De verzekeringsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich met het oordeel van het College in eerste aanleg en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Het Centraal Tuchtcollege voegt daar het volgende aan toe met betrekking tot het gesprek tussen klager en de verzekeringsarts op 31 augustus 2015. Ter zitting in beroep heeft klager verklaard dat hij zeer weinig vertrouwen heeft in artsen, dat het contact met artsen daardoor veelal spanning bij hem veroorzaakt en dat hij tijdens het gesprek ook last had van grote spanning. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat hij verrast was doordat klager het gesprek plotseling afbrak en vertrok, omdat hij in zijn beleving beoogde mee te denken met klager, tegemoet te komen aan diens bezwaren en daarvoor een oplossing aan het zoeken was door in gang te zetten dat een onafhankelijk onderzoek zou plaatsvinden. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kan de verzekeringsarts van het verloop van het gesprek op 31 augustus 2015 geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden.

4.4 Het voorgaande voert tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter,

mr. M.W. Zandbergen en mr. J.M. Rowel-van der Linde, leden-juristen en drs. H.S. Boersma

en drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2017.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.