Tuchtrecht | Grensoverschrijdend gedrag | ECLI:NL:TGZRSGR:2017:17

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:17

Datum uitspraak: 24-01-2017

Datum publicatie: 24-01-2017

Zaaknummer(s): 2016-244

Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen gynaecoloog die zich grensoverschrijdend zou hebben opgesteld bij een inwendig onderzoek. Lezingen partijen over hetgeen heeft plaatsgevonden lopen uiteen. College acht het spijtig dat klaagster onderdelen van consult heeft ervaren als grensoverschrijdend doch stelt geen grensoverschrijdend handelen door gynaecoloog vast. Klacht afgewezen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Datum uitspraak: 24 januari 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C, gynaecoloog,

destijds werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: mr. A.W. Hielkema, werkzaam te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlage, ontvangen op 29 juli 2016

- het verweerschrift met bijlagen.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 29 november 2016. De partijen, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

2.1 Op 16 juni 2016 heeft klaagster, geboren in 1992, een cervixlisexcisie ondergaan in het D te B (verder: het ziekenhuis). Op 17 juni 2016 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met het ziekenhuis in verband met helderrood bloedverlies. Op 20 juni 2016 is klaagster op de polikliniek van het ziekenhuis gezien door een gynaecoloog. Deze zag geen duidelijke bloeding. Er werd aangestipt met zilvernitraat en een expectatief beleid gevoerd.

2.2 Op maandag 18 juli 2016 heeft klaagster opnieuw contact opgenomen met de assistente op de polikliniek. Dit leidde tot een spoedconsult bij verweerder om 14.15 uur op diezelfde dag.

2.3 Verweerder was als waarnemend gynaecoloog werkzaam in het ziekenhuis; 18 juli 2016 was zijn eerste werkdag.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder, samengevat, dat hij

- onnodig zijn vingers bij haar heeft ingebracht

- daarna aan zijn vingers heeft geroken zonder haar van tevoren uit te leggen waarom of zonder te vragen of zij daarmee akkoord was

- onnodig heeft toegekeken hoe zij zich na het onderzoek schoonveegde

- onnodig over (orale) seks is begonnen

- onvoldoende heeft gecommuniceerd en totaal niet heeft aangevoeld wat zijn manier van handelen teweegbracht.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Volgens verweerder kwam klaagster met de klacht van onaangenaam ruikende en bloederige afscheiding en heeft hij gelet op die klacht voorgesteld klaagster inwendig te onderzoeken. Verweerder stelt dat hij klaagster heeft uitgelegd dat hij een speculum ("eendenbek") zou inbrengen. Verweerder stelt verder dat hij aan klaagster heeft verteld dat hij, om met het speculum geen extra bloedingen te veroorzaken in de wond van de geopereerde baarmoedermond, eerst met een vinger zou beoordelen hoeveel ruimte er was. Dit heeft verweerder volgens zijn stelling gedaan en hij heeft klaagster verteld dat door wat druk uit te oefenen op het perineum, er wat ruimte zou ontstaan om het speculum gemakkelijker te kunnen inbrengen. Omdat klaagster nadrukkelijk had aangegeven dat er een vies ruikende afscheiding was, heeft verweerder, om die klacht te beoordelen, na die handeling aan de (vingers van de) handschoen geroken. Daarna heeft verweerder het speculum ingebracht en baarmoedermond en vagina beoordeeld. De baarmoedermond was volkomen gaaf en de vagina was volledig schoon, er was geen fluor of bloed aanwezig. Verweerder heeft dit aan klaagster verteld en haar aangeboden dit ook zelf te bekijken met de handspiegel. Klaagster heeft de baarmoedermond en de vagina vervolgens bekeken met de handspiegel en beaamd dat deze schoon waren. Voor de volledigheid heeft verweerder nog met een kweekstokje een kweek afgenomen van de baarmoedermond. Verweerder heeft gesteld dat klaagster zich daarna weer kon aankleden, dat hij de gebruikte handschoenen heeft weggedaan en klaagster een paar papieren handdoekjes heeft aangereikt met de mededeling dat zij daarmee zij de gebruikte gel kon wegvegen en daarna haar handen kon wassen. Verweerder is volgens zijn stelling vervolgens naar de kraan gelopen en heeft zijn handen gewassen, waarbij hij met zijn rug naar klaagster stond en verder niet heeft kunnen zien wat zij deed. Klaagster is hierna het kleedkamertje ingegaan, aldus verweerder. Verweerder heeft voorts gesteld dat nadat klaagster zich had aangekleed, in de naastgelegen spreekkamer het verdere consult heeft plaatsgevonden. Daarbij zijn, zo heeft verweerder gesteld, ten eerste verschillende vormen van anticonceptie besproken, omdat klaagster vertelde dat zij bij gebruik van het Mirena spiraaltje soms wat bloedverlies had. Verweerder heeft verder gesteld dat klaagster meermalen het gesprek (terug)bracht op de onaangenaam ruikende afscheiding en dat klaagster daarbij ook de mogelijkheid van een SOA heeft geopperd en aangaf dat zij daarop nog niet was getest. Als reactie daarop heeft verweerder haar toen gezegd dat daarop kon worden getest met gebruikmaking van de afgenomen cervixkweek en dat na het consult daartoe ook direct bloed en urine konden worden onderzocht. Verweerder heeft gesteld dat klaagster daarna opnieuw heeft gezegd dat de onaangename geur een probleem was en dat zij uit zichzelf vertelde dat het geen menstruatiegeur was, en dat hij (verweerder) zich daarop heeft afgevraagd of klaagster een normale lichaamsgeur wellicht als abnormaal beschouwde. Verweerder stelt dat hij toen ter geruststelling aan klaagster heeft gezegd dat het vaker voorkomt dat vrouwen zich niet fris voelen en onaangenaam vinden ruiken, terwijl mannen daar heel anders over (kunnen) denken en er bijvoorbeeld bij (orale) seks geen hinder van ondervinden en dat zij zich geen zorgen behoefde te maken over de geur.

5. De beoordeling

5.1 Het College stelt voorop dat het vaste tuchtrechtspraak is dat wanneer de lezingen van beide partijen uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld wat de (precieze) feitelijke gang van zaken is geweest, het verwijt van de klager op het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Voor zover de lezingen van klaagster en verweerder ten aanzien van het verloop van en het besprokene tijdens het consult op 18 juli 2016 uiteenlopen, kan daarom niet van de lezing van klaagster worden uitgegaan.

5.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet onnodig zijn vingers bij klaagster ingebracht. De door verweerder op dit punt gevolgde methode is in de gynaecologie geaccepteerd en niet ongebruikelijk. Gelet op het verweer van verweerder en het hiervoor onder 5.1 overwogene kan er voorts niet van worden uitgegaan dat verweerder de gevolgde handelwijze niet heeft aangekondigd aan klaagster. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

5.3 Het ruiken aan de vinger(s) had in dit geval, gelet op de klachten van klaagster die de aanleiding vormden tot het spoedconsult, een diagnostische waarde omdat dit kon bijdragen aan het opmerken van een eventuele infectie. Hoewel klaagster het kennelijk als onkies heeft ervaren dat verweerder dit ruiken heeft gedaan in haar bijzijn en zonder een (voldoende tijdige) uitleg en aankondiging en het wellicht beter was geweest indien verweerder daarin discreter was geweest en tevoren had geverifieerd of klaagster zijn uitleg had begrepen, kan verweerder daarvan tuchtrechtelijk geen verwijt worden gemaakt. Het College neemt daarbij in aanmerking dat verweerster volgens zijn stelling wel kort voordat althans op het moment dat hij aan zijn vingers rook, aan klaagster heeft uitgelegd dat hij dit deed om de klacht van de onaangenaam ruikende afscheiding te beoordelen. Er kan daarom, gelet op het onder 5.1 overwogene, niet van worden uitgegaan dat verweerder geen tekst en uitleg heeft gegeven.

5.4 Ten aanzien van het verwijt dat verweerder er bij is blijven staan en heeft toegekeken toen klaagster zich schoonveegde, kan, gelet op de weerspreking door verweerder en het hiervoor onder 5.1 overwogene, niet van de door klaagster gestelde feiten worden uitgegaan. Dit klachtonderdeel is daarom niet gegrond.

5.5 De kennelijke strekking van de klacht betreffende het ter sprake brengen van (orale) seks is dat verweerder zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag. Wat betreft dit klachtonderdeel overweegt het College als volgt. De stelling van klaagster ter zitting tegenover het College dat zij helemaal niet heeft aangegeven dat zij hinder had van het geurtje wordt in zoverre weersproken door verweerder, dat deze ook ter zitting tegenover het College heeft verklaard dat klaagster de onaangename geur meermaals zelf opnieuw aan de orde stelde tijdens het consult, ook wanneer een bepaald onderwerp (anticonceptie, SOA) was afgesloten. Dit sluit ook aan bij de vastlegging in het medisch dossier dat klaagster het plezierig vindt om inwendig te douchen omdat ze zich dan frisser voelt. Verweerder heeft die klacht (uiteindelijk) in verband gebracht met het onderwerp orale seks, volgens zijn stelling ter geruststelling van klaagster. Dit, betekent, gelet op de deels uiteenlopende lezingen van klaagster en verweerder ten aanzien van het besprokene en de wijze waarop het consult verliep, niet dat verweerder zich daarmee schuldig zou hebben gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag.

5.5 Dat verweerder onvoldoende heeft gecommuniceerd kan, wederom gelet op de uiteenlopende lezingen ten aanzien van het besprokene, niet worden vastgesteld. Datzelfde geldt voor het verwijt dat verweerder totaal niet heeft aangevoeld wat zijn manier van handelen teweegbracht. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat klaagster op hem niet overkwam alsof zij moeite had met de gang van zaken en dat zij zelf telkens een vervolg gaf aan het consult door haar klacht opnieuw ter sprake te brengen. Het College acht het ongelukkig dat klaagster (onderdelen van) het consult heeft ervaren als grensoverschrijdend, maar is van oordeel dat daarvan aan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook dit klachtonderdeel faalt daarom.

5.6 De conclusie is dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. H.M. Wattendorff, lid-jurist, dr. B. van Ek, dr. J.W. de Leeuw en prof. dr. J.W. de Fijter, leden-artsen, bijgestaan door mr. C.G. Versteeg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.