Antwoord op vragen van het Parlementair Overleg Koninkrijksrelaties over Het kiesrecht voor het Europees Parlement van ingezetenen van de Nederlandse Antillen en Aruba

Antwoord van staatssecretaris Bijleveld op schriftelijke vragen van het Parlementair Overleg Koninkrijksrelaties over het kiesrecht voor het Europees Parlement van ingezetenen van de Nederlandse Antillen en Aruba.

De drie delegaties van het Parlementair Overleg Koninkrijksrelaties hebben bij brief van 16 januari geïnformeerd bij zowel de Nederlandse als de Koninkrijksregering hoe uitvoering wordt gegeven aan de rechterlijke uitspraak op het beroep van twee in Aruba woonachtige Nederlanders om deel te mogen nemen aan de verkiezingen voor het Europees Parlement. In deze brief wil ik u informeren over mijn standpunt dienaangaande.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uitgesproken dat er geen rechtvaardiging is voor de regel dat Nederlanders in het buitenland wel mogen stemmen voor het Europees Parlement, terwijl Nederlanders die in de Nederlandse Antillen of Aruba wonen alleen kiesrecht voor dit parlement hebben als ze tenminste 10 jaar in Nederland hebben gewoond. Ook zij bezitten echter het burgerschap van de Europese Unie.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft voorafgaande aan haar uitspraak een aantal prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gesteld. Het Hof kwam tot de uitspraak dat de Nederlandse Kieswet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De nationale rechter is hieraan gebonden.

De Afdeling acht een wijziging van de Kieswet noodzakelijk om het ongerechtvaardigde onderscheid op te heffen. De Afdeling geeft daarbij aan dat het bestreden onderscheid op twee manieren kan worden beëindigd: “De strijdigheid van de wettelijke regeling met het communautaire gelijkheidsbeginsel kan worden opgeheven door personen met de Nederlandse nationaliteit die hun woonplaats hebben in de Nederlandse Antillen of op Aruba en niet ten minste tien jaar ingezetenen van Nederland zijn geweest alsnog het kiesrecht voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement toe te kennen. Dit is evenwel niet de enige mogelijkheid die zich aandient. Ook andere oplossingen zijn denkbaar, zoals die waarbij dat kiesrecht wordt voorbehouden aan degenen die in Nederland woonachtig zijn.” 1)
Naar mijn mening dient de eerste optie die de Afdeling schetst te worden gevolgd. Ik zie geen aanleiding om het kiesrecht van Nederlanders buiten de Europese Unie in te perken. Hiermee wordt hun immers de mogelijkheid ontnomen om mee te beslissen over de samenstelling van het Europees Parlement en daarmee verliezen zij ook een deel van hun binding met Europa, terwijl zij blijkens de uitspraak van het Hof wel het Europese burgerschap bezitten. Een dergelijke oplossing hadden de Arubaanse appellanten uiteraard niet voor ogen toen ze hun verzoek aanhangig maakten.

Door te kiezen voor uitbreiding van het kiesrecht in de Nederlandse Antillen en Aruba zal in mijn optiek meer invulling worden gegeven aan het feit dat de meeste ingezetenen van deze landen niet alleen Nederlands staatsburger zijn, maar tevens burger van de Europese Unie. Het Hof heeft in zijn antwoord op de prejudiciële vragen aangegeven dat Arubaanse en Antilliaanse Nederlanders om deze reden een beroep kunnen doen op het tweede deel van het EG-Verdrag, waarin onder andere het recht op reis en verblijf in de lidstaten is vastgelegd, diplomatieke bescherming in derde landen en het recht om verzoekschriften te richten tot het Europees parlement. Hierbij dient uiteraard aangetekend te worden dat het EG-Verdrag en de daarop gebaseerde regelgeving beperkingen en voorwaarden stellen bij de uitoefening van een aantal van deze rechten.

Overigens heeft de Afdeling het beroep tegen de afwijzing van het verzoek van dezelfde twee Arubaanse Nederlanders om registratie als kiezer voor de Tweede Kamer ongegrond verklaard na toetsing van de afwijzing van dit verzoek aan onder meer het gelijkheidsbeginsel 2). De Afdeling oordeelde dat Antillianen en Arubanen binnen het Koninkrijk vertegenwoordigd worden door hun eigen parlementen (de Staten) en dus geen kiesrecht hoeven te hebben voor de Tweede Kamer, die volgens de Afdeling gezien moet worden als het parlement van Nederland en niet van het gehele Koninkrijk. Deze uitspraak is derhalve geen aanleiding om de regeling voor het kiesrecht voor de Tweede Kamer aan te passen.

1. Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2006, zaaknrs. 200404446/1 en 200404450/1.

2. Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2006, zaaknrs. 200607567/1 en 200607800/1.