Stand van zaken voorgenomen samenwerking PUR-SVB

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

OHW-U-2779877

30 juli 2007

Met deze brief wil ik u graag mede namens mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werk-gelegenheid (SZW) op de hoogte stellen van de stand van zaken ten aanzien van de voorgenomen samenwerking tussen de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB).

Mijn ambtsvoorgangster heeft uw kamer al eerder op de hoogte gesteld van de achtergronden van het voornemen om op een zeker moment in de toekomst het cliëntbeheer (het berekenen en betalen van de pensioenen en uitkeringen en de verstrekking van bijzondere voorzieningen) over te hevelen van de PUR naar de SVB. Reden voor de overheveling is dat de daling van de werklast door demografische oorzaken gaandeweg het organisatorische draagvlak van de verschillende activiteiten bij de PUR aantast en daarmee een bedreiging vormt voor de continuïteit, kwaliteit en doelmatigheid van de wetsuitvoering. Deze gang van zaken zou gemakkelijk in strijd kunnen komen met het op het beleidsterrein oorlogsgetroffenen al jaren breed gedragen uitgangspunt, dat de zorg voor de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog ‘tot de laatste cliënt’ gewaarborgd moet blijven. Hierbij wil ik opmerken dat één van de belangrijkste oorzaken van mogelijke knelpunten in de bedrijfsvoering van de PUR samenhangt met een ‘natuurlijk’ verschil in ontwikkeling tussen enerzijds de werkzaamheden die samenhangen met de afhandeling van nieuwe eerste aanvragen voor een pensioen of uitkering (binnen enkele jaren zal dit aantal nog zeer beperkt zijn) en anderzijds de werkzaamheden die samenhangen met de zorg voor de bestaande cliënten (het cliëntbeheer zal nog vele jaren noodzakelijk zijn).

De besluitvorming over de precieze modaliteiten van de samenwerking tussen PUR en SVB heeft langer geduurd dan verwacht. Ik verwijs u in dit verband ook naar de brief van mijn ambtsvoorgangster van 6 juni 2005 (vws 0500803). Deze vertraging hangt in de eerste plaats samen met voortschrijdend inzicht bij ondergetekende ten aanzien van de gewenste verantwoordelijkheidsverdeling bij de zorg voor de oorlogsgetroffenen.

In de oorspronkelijke plannen was in de relatie tussen PUR en SVB sprake van ‘uitbesteding’ per 1 januari 2009; in dit scenario voerde de SVB onder verantwoordelijkheid van de PUR activiteiten uit in de sfeer van het cliëntbeheer. De Wet op de PUR maakte hierbij complexe vormen van mandatering en verantwoording noodzakelijk teneinde de verantwoordelijkheidsverdeling tussen PUR en SVB ondubbelzinnig te kunnen organiseren. In een later stadium zou in dit scenario dan de volledige overdracht van het cliëntbeheer naar de SVB aan de orde komen, in samenhang met de vraag naar de toekomst van de PUR als zelfstandig bestuursorgaan. De vertraging in de oorspronkelijke plannen wordt verder versterkt door het feit dat met de parallelle opstelling van het wetsvoorstel dat een verregaande vereenvoudiging van de wetsuitvoering mogelijk moet maken, meer voorbereidingstijd gemoeid is dan gedacht. Was de inwerkingtredingsdatum van de noodzakelijke wetswijzigingen in eerste instantie voorzien op 1 januari 2008, nu werk ik er naar toe dat de inwerkingtreding op 1 januari 2009 kan plaatsvinden.

Beide factoren hebben geleid tot een heroverweging van het oorspronkelijke tijdpad. In nauwe samenspraak met mijn ambtgenoot van SZW is besloten om de tussenstap van de uitbesteding per 1 januari 2009 over te slaan en voorbereidingen te treffen voor een volledige overdracht van het cliëntbeheer naar de SVB per 1 januari 2011. Bij een ‘overdracht’ van taken zijn in tegenstelling tot uitbesteding (naar hun aard tijdelijke) ingewikkelde en daarmee risicovolle verantwoordingslijnen tussen PUR en SVB niet nodig. Een ander voordeel van dit scenario is dat de implementatie van de vereenvoudiging van de wetsuitvoering nog plaats kan vinden binnen de bestaande organisatorische verbanden van de PUR, wat uiteraard het risico van knelpunten verkleint. Overdracht betekent dat de SVB het cliëntbeheer voor de erkende oorlogsgetroffenen (per 1 januari 2011 naar schatting nog circa 33.000 gerechtigden) als wettelijke taak krijgt. Hiervoor is wijziging van de Wet op de PUR vereist. In deze constructie blijft de (politieke) eindverantwoordelijkheid voor de zorg voor de oorlogsgetroffenen WO II volledig bij de bewindspersonen van VWS.

Het is goed om op deze plaats nog eens te benadrukken dat ook na overheveling van het cliëntbeheer naar de SVB potentiële gerechtigden een beroep kunnen blijven doen op de wetten voor oorlogsgetroffenen. Er blijft in dit scenario dan ook een toelatingsorgaan bestaan. Over de exacte positionering van dit toelatingsorgaan zal ik u in een later stadium informeren. De ontwikkeling in de instroom van nieuwe eerste aanvragen na afloop van de Gerichte benadering binnenland en de Brede benadering buitenland zal daarbij uiteraard moeten worden betrokken.

Ik ben mij er van bewust dat voor cliënten de overgang naar de SVB gevoelsmatig een grote verandering is. Ik wil benadrukken dat de relatie naar de cliënten altijd de uiterste zorg en aandacht heeft gehad en dat dit ook zo zal blijven. Een hoge graad van cliëntgerichtheid zal zowel voor de binnenlandse als de buitenlandse cliënten ook in de toekomstige uitvoering door de SVB centraal staan. Ook na overdracht blijven bij het cliëntbeheer (inclusief de verstrekking van bijzondere voorzieningen) de principes van bijzondere solidariteit en ereschuld in stand. Een belangrijk aspect daarbij is hoe bij de uitvoering door de SVB de kennis over en de band met de verschillende doelgroepen behouden kunnen blijven. Met de PUR en de SVB zal ik afspraken maken over het waarborgen van dit aspect waarbij ook de begeleidende instellingen zullen worden betrokken.

Om die reden zal de overdracht naar de SVB niet het karakter hebben van een ‘big bang’; de PUR en de SVB hebben de intentie om al op korte termijn zichtbaar met elkaar te gaan samenwerken, leidend tot een uiteindelijke stap in 2011.

Ik realiseer me dat de aanpassing van het scenario veel flexibiliteit vraagt van beide betrokken uitvoeringsorganen. Naar mijn overtuiging zijn echter met het nu genomen besluit de continuïteit en zorgvuldigheid bij de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen het best gewaarborgd. Van de verdere ontwikkelingen op dit terrein houd ik u vanzelfsprekend op de hoogte.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

mw. dr. J. Bussemaker