Antwoorden nav AO Wmo 4 oktober jl

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

DMO/WMO-2804461

9 oktober 2007

Tijdens het Algemeen Overleg van donderdag 4 oktober jongstleden over de tweede voortgangsrapportage Wmo heb ik uw Kamer toegezegd schriftelijk in te gaan op de onderwerpen die vanwege de tijd nog niet aan bod waren gekomen. Dit betrof de onderwerpen “persoonsgebonden budget”, “objectief verdeelmodel” en “cliëntondersteuning”. Tevens ga ik in op de vragen die nog werden gesteld door mevrouw Willemse-Van der Ploeg (CDA) over het “Volledig Pakket Thuis” en door mevrouw Agema (PVV) over de controlerende rol van gemeenten. Tot slot zal ik – op verzoek van mevrouw Van Gijlswijk (SP) - een reactie geven op het rapport ‘Wmo in uitvoering II’ van de Socialistische Partij.

1. Het persoonsgebonden budget in de Wmo
Rond het persoonsgebonden budget (pgb) zijn in vorige debatten zorgen geuit. Deze hadden vooral betrekking op de hoogte van het pgb voor hulp bij het huishouden en de hulpmiddelen en de ontmoedigende werking die hier vanuit leek te gaan. Rond het vraagstuk van de hoogte en toereikendheid van pgb’s heb ik drie maatregelen in gang gezet.
In de eerste plaats zorgt de VNG bij de herzieningsronde van de modelverordening en het modelbesluit dat de formuleringen aansluiten bij de bepalingen in de Wmo. Het gaat dan om het voorschrift dat een pgb vergelijkbaar moet zijn met een voorziening in natura.
In de tweede plaats laat ik door Per Saldo een pgb-wijzer ontwikkelen. Deze pgb-wijzer is een handreiking voor gemeenten, waarin vooral ingegaan wordt op elementen die bij de waardebepaling van een pgb een rol spelen. Ook worden hierin tips en aandachtspunten aangereikt die belemmeringen voor het verstrekken van pgb’s weg kunnen nemen. Ik laat hierbij ook modellen en goede initiatieven van andere gemeenten betrekken. Het gaat dan om het pgb voor hulp bij het huishouden en het pgb voor hulpmiddelen.
De derde maatregel is gericht op signalen over de toereikendheid van het pgb. In het AO van 28 juni jl. heeft mevrouw Van Miltenburg (VVD) een aantal gemeenten bij naam genoemd die de Wmo op het punt van het pgb niet goed zouden uitvoeren. Naar aanleiding daarvan heb ik samen met de VNG uitgezocht in hoeverre deze signalen aan de orde waren bij de betreffende gemeenten. Deze actie heeft er toe geleid dat gemeenten hun beleid hebben aangepast. Deze werkwijze wil ik nu continueren en voor zo lang het nodig is een structureel karakter geven. Ik heb met Per Saldo en de VNG afgesproken om de komende tijd intensief contact te houden over signalen over gemeenten die het pgb niet conform de Wmo uit lijken te voeren. Het signaal van mevrouw Van Miltenburg (VVD) over Amsterdam laat ik hierbij meenemen. In de derde voortgangsrapportage zal ik u informeren over het aantal meldingen van Per Saldo.

2. Het objectief verdeelmodel
Door mevrouw Willemse-Van der Ploeg (CDA) en mevrouw Wiegman-Van Meppelen Scheppink (CU) is gevraagd naar de gevolgen van het per 1 januari 2008 in één keer toepassen van het objectief verdeelmodel en de gevolgen daarvan voor kleine gemeenten in het bijzonder. Met de overgang naar het objectieve verdeelmodel per 1 januari 2008 wordt er voor gezorgd, dat gemeenten het budget krijgen waar zij op grond van objectieve factoren recht op hebben. Gemeenten hebben niet langer te maken met de gevolgen van het onder de AWBZ gevoerde beleid en het historische budget. Gemeenten, die recht hebben op een hoger budget, krijgen dat in 2008 ook. In het Gemeentefonds worden - gelijk met de Wmo - nog meer regelingen herverdeeld over gemeenten. Zo ontstond de gedachte om dit in één keer te doen, ook bij de VNG. Deze zomer is door dit kabinet een bestuursakkoord met de VNG gesloten, waarin een directe overgang van het historische naar het objectieve verdeelmodel is afgesproken. Dat was één van de afspraken. Het akkoord bevat bijvoorbeeld ook afspraken over het accres in het Gemeentefonds. Tijdens het ledencongres van de VNG, in september, is dit besluit van het VNG-bestuur ook bevestigd.
Het verschil als gevolg van de herverdeeleffecten in het Gemeentefonds mag niet meer zijn dan euro 15 per jaar per inwoner. Als er sprake is van een groter effect dan deze euro 15 per jaar per inwoner, wordt voor 2 jaar een suppletie uitgekeerd voor de wijzigingen. Ook nu wordt het herverdeeleffect dus geleidelijk doorgevoerd en over meerdere jaren uitgesmeerd. In wezen is het verschil met de eerdere idee om het objectief verdeelmodel Wmo in een aantal jaren in te voeren, dus niet zo groot. Voor een oordeel over de invoering van het objectief verdeelmodel per 1 januari 2008 vind ik het ook van belang te wijzen op het bredere financieel arrangement dat met de VNG over de Wmo is gesloten en de aard van het Wmo budget. Ik verwijs u daarvoor graag naar de brief van mijn voorgangster d.d. 10 januari 2007 (TK, 2006-2007, 30800 XVI, 30131, nr. 60). Er ligt een goed arrangement dat een adequate uitvoering van de Wmo waarborgt. Dat is ook mijn systeemverantwoordelijkheid. Het Wmo-budget bedraagt ruimt euro 4,5 miljard. Het bedrag wat thans objectief wordt herverdeeld betreft dus ongeveer een kwart van dit totaalbudget. Gemeenten hebben grote vrijheid bij de besteding van het Wmo-budget. Die vrijheid moet wel twee kanten op werken.

Door mevrouw Wiegman-Van Meppelen Scheppink (CU) is ook gevraagd naar de werking van het objectief verdeelmodel – in algemene zin - in relatie met een actief gemeentelijk beleid van extramuralisering. In het huidige verdeelmodel wordt rekening gehouden met inwoners c.q. cliënten die thuis blijven wonen. Dat is een belangrijke factor in het model en ook in de jaarlijkse indexering van het budget. Binnen het Wmo-budget hebben gemeenten dus voldoende ruimte om in te spelen op extramuralisering.

Mevrouw Willemse-Van der Ploeg (CDA) vroeg in dit licht of de hulp bij het huishouden in het volledige pakket thuis (VPT) is opgenomen. Ik vind het van belang dat voor cliënten met een indicatie voor verblijf helder is waar zij voor de ondersteuning bij de hulp in het huishouden terecht kunnen. Het moet niet zo zijn dat in het ene geval ze bij de gemeente moeten aankloppen en in het andere geval bij de AWBZ. Voor mij is dan ook het uitgangspunt dat met de invoering van het VPT de hulp bij het huishouden in de AWBZ wordt geregeld. Ik heb met de VNG afgesproken dat vanaf 1 januari 2008 de huishoudelijke hulp voor mensen met een indicatie voor verblijf in de AWBZ wordt geregeld. Daar moet in uitvoeringstermen nog wel wat voor gebeuren en momenteel wordt met man en macht, en samen met colleges en ZN, ernaar gestreefd om dit voor 1 januari 2008 voor elkaar te krijgen. Ervan uitgaande dat dit lukt, betekent dit dat gemeenten dus vanaf 1 januari 2008 geen taak meer hebben voor de verstrekking. Over de precieze uitname die hiervoor uit het Gemeentefonds moet plaatsvinden, vindt nog afstemming met de VNG plaats.

3. Cliëntondersteuning
In de tweede voortgangsrapportage Wmo, die afgelopen donderdag voorlag, geef ik mijn reactie op de evaluatie van de overgang van de voormalig Sociaal Pedagogische Diensten in de MEE-organisaties. Op verzoek van mevrouw Van Miltenburg (VVD) stuur ik u het betreffende evaluatierapport graag toe (bijlage 1).

Het uitgangspunt van mijn visie op cliëntondersteuning in de Wmo is dat de cliënt er baat bij heeft dat cliëntondersteuning op lokaal niveau, dicht bij de burger georganiseerd wordt. De ondersteuning richt zich immers op diensten die door lokale aanbieders aangeboden worden. De doelstellingen van cliëntondersteuning (het bevorderen van maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid), kunnen dan ook op lokaal niveau het beste op maat worden ingevuld. Gemeenten hebben op grond van prestatieveld 3 een regierol bij cliëntondersteuning. Zij zorgen ervoor dat cliëntondersteuning aansluit op de andere lokale voorzieningen voor zorg en welzijn. Het “gemeenteloket” draagt bij aan een centrale toegang tot cliëntondersteuning. Alle burgers kunnen met een (hulp)vraag terecht bij het gemeenteloket, van waaruit men zonodig doorverwezen wordt. Deze algemene benadering vermindert het ‘doelgroepdenken’, waardoor de persoon achter de beperking of het probleem centraal komt te staan. Door samenwerking op lokaal niveau te organiseren, komt een integrale aanpak van cliëntondersteuning tot stand. Een probleem kan zich op meerdere levensterreinen (onderwijs, werk, vrije tijd, wonen) manifesteren en de cliënt is erbij gebaat als deze problemen tegelijkertijd en integraal aangepakt worden. Om de samenwerking met de MEE-organisaties op lokaal niveau te bevorderen, neem ik in de AWBZ-subsidieregeling voor de MEE-organisaties voorwaarden op over samenwerking tussen MEE-organisaties en gemeenten. Gemeenten kunnen op deze manier invulling geven aan hun regieverantwoordelijkheid voor cliëntondersteuning en met de MEE-organisaties afspraken maken over de lokale invulling van cliëntondersteuning en de rol die de MEE-organisatie hierbij kan spelen. Ik zal deze samenwerkingsafspraken evalueren en – mevrouw Van Miltenburg (VVD) vroeg daar ook naar - hierover eind 2008 aan u rapporteren.

4. Rol gemeenten bij indicatiestelling
Uit het onderzoek van Research voor Beleid naar de indicatiestelling en compensatieplicht blijkt dat de helft van de zorgaanbieders van mening is dat de gestelde indicaties – wat betreft de geïndiceerde taken en/of uren – niet toereikend is. Omdat ik van mening ben dat gemeenten dit signaal serieus moeten nemen, doe ik een voorstel hoe gemeenten in dergelijke gevallen zouden kunnen handelen. Zo kunnen gemeenten een nieuwe indicatie stellen en op huisbezoek gaan om zo een completer beeld te krijgen van de cliënt. Ook kunnen gemeenten afspraken maken met de zorgaanbieder, bijvoorbeeld dat zij ‘automatisch’ instemmen met de zwaardere zorg en dit steekproefsgewijs achteraf controleren. Mevrouw Agema (PVV) plaatste afgelopen donderdag een kanttekening bij deze controle achteraf door gemeenten. Daarbij merkte zij op dat gemeenten niet onafhankelijk zouden zijn.
Uiteraard staat het gemeenten vrij om deze controle achterwege te laten, maar het is de vraag of dit verstandig is. Aanbieders hebben immers ook een belang bij het inzetten van zwaardere zorg. Het voordeel van deze steekproefsgewijze controle is dat de cliënt onmiddellijk de noodzakelijke zorg krijgt en daarop niet hoeft te wachten tot een nieuwe indicatie heeft plaatsgevonden, terwijl er nog wel een controle plaatsvindt van de inzet van de zorgaanbieders. Zeker in deze startfase van de Wmo kan ik me voorstellen dat gemeenten daar de ‘vinger aan de pols’ willen houden. Overigens zie ik geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten niet onafhankelijk zouden indiceren. Zij hebben immers een compensatieplicht jegens hun burgers.

5. Rapportage ‘Wmo in uitvoering II’
Tijdens het AO van afgelopen donderdag mocht ik van mevrouw Van Gijlswijk (SP) een rapportage ontvangen waarin verslag wordt gedaan van de meldingen die bij het SP-meldpunt zijn binnengekomen. Mevrouw Van Gijlswijk heeft gevraagd om een (korte) reactie op deze rapportage. Ik wil beginnen met de vaststelling dat ook bij de SP er relatief weinig klachten van cliënten zijn binnengekomen: 257 meldingen in een periode van ruim een half jaar. Relatief ten opzichte van de ruim 400.000 cliënten die van gemeenten huishoudelijke verzorging ontvangen. Dit beeld spoort ook met de bevindingen van andere meldpunten zoals CG-raad en de NPCF. Ik vind het riskant om op basis hiervan algemene conclusies te trekken die de hele Wmo raken. Dit neemt echter niet weg dat ik vind dat we iedere klacht serieus moeten nemen en – ook na 1 januari 2008 – de ontwikkelingen nauwgezet moeten blijven volgen.
De meeste klachten (344) die bij het meldpunt zijn binnengekomen, zijn van werknemers in de zorg. Hoewel ik de analyse uit het rapport niet op alle punten deel, deel ik wel de zorgen voor de medewerkers in de zorg.

In het rapport wordt een aantal aanbevelingen gedaan voor de gesignaleerde effecten voor cliënten en personeel. De meeste van deze aanbevelingen heb ik eerder al opgepakt. Ik loop ze puntgsgewijs langs.
Over de eerste aanbeveling, om te zorgen voor voldoende budget voor de thuiszorg bestaat wat mij betreft geen discussie omdat de middelen ‘schoon aan de haak’ vanuit de AWBZ zijn overgeheveld naar de Wmo.
Over verplichte aanbesteden wordt in de Wmo niets geregeld. Indien gemeenten besluiten om de hulp bij het huishouden niet zelf te organiseren maar in te kopen, zijn zij gehouden aan de Europese regelgeving. Ook binnen deze regels bestaan er tal van mogelijkheden om sociaal verantwoord aan te besteden. De onderwerpen genoemd in aanbeveling 3 t/m 7 (kwaliteit, goed werkgeverschap, overname personeel en tarieven) zijn in de handreiking die ik aan alle gemeenten en aanbieders heb toegestuurd, allemaal opgepakt. Ook tijdens het AO van afgelopen donderdag ben ik uitgebreid ingegaan op deze punten. Dit geldt ook voor aanbeveling 13 over de positie van de alfahulpen.
De aanbevelingen 8 t/m 11 gaan over de indicatiestelling. Ook hierover heb ik in de voortgangsrapportage en het AO al veel gezegd. Bijvoorbeeld over indiceren via huisbezoek. Ten aanzien van contra-indicaties voor de inzet van alfahulp heb ik een fact-sheet toegezegd. Wat betreft de experimenten met indicatiestelling door zorgaanbieders merk ik op dat sommige gemeenten dit al op deze wijze doen. Ik vind het van belang om deze praktijken te volgen en – indien de resultaten daartoe aanleiding geven – hieraan bredere bekendheid onder gemeenten te geven. Ten aanzien van het protocol gebruikelijke zorg (zoals dat in de AWBZ is opgesteld) geldt dat mensen ouder dan 75 jaar geen gebruikelijke zorg hoeven te leveren. De meeste gemeenten hebben dit protocol uit de AWBZ overgenomen. Jonge kinderen krijgen uit hoofde van dit protocol geen extra taken. Het is zelfs zo dat de aanwezigheid van jonge kinderen reden is voor het indiceren van meer uren hulp.
Ten aanzien van de afstemming hulp bij het huishouden en de ondersteunende begeleiding (aanbeveling 12) ben ik ook van mening dat het niet zo kan zijn dat gemeenten bezuinigingen op de hulp bij het huishouden afwentelen op de ondersteunende begeleiding. Ik zal er alles aan doen om dit te voorkomen. Met de maatregel die ik in de begroting op het punt van de ondersteunende begeleiding neem, wil ik deze afwentelingsmogelijkheid ook beperken. Daarnaast speelt hier de objectieve en onafhankelijke indicatiestelling door het CIZ natuurlijk ook een belangrijke rol. Een goede indicatiestelling en afstemming achter het brede Wmo-loket kan een verschuiving naar ondersteunende begeleiding voorkomen. Vanuit dit oogpunt ben ik het ook niet eens met de aanbeveling om het CIZ af te schaffen. Wel onderschrijf ik het belang om op het lokale niveau cliënten en cliëntenorganisaties te betrekken bij de Wmo. Niet voor niets dat dit als wettelijke verplichting is opgenomen. In de tweede voortgangsrapportage ga ik in op twee programma’s, Lokaal centraal en Lokale versterking GGZ die in zijn opgezet om de cliëntparticipatie te bevorderen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

mw. dr. J. Bussemaker