Identificatieplicht functioneert goedAantal boetes fors gedaald

Het aantal boetes dat wordt opgelegd voor het niet kunnen tonen van een identificatiebewijs is de afgelopen jaren fors gedaald van 70.000 in 2005 naar 21.000 vorig jaar. Steeds meer mensen dragen een identiteitsbewijs bij zich. Veruit de meeste controles vinden plaats als er sprake is van overlast of overtredingen. Het gaat dan vooral om openbare dronkenschap, baldadigheid en zwartrijders in het openbaar vervoer.

De Wet op de uitgebreide identificatieplicht (WUID) functioneert naar behoren. Strafrechtelijk optreden is beter mogelijk omdat de juiste identiteit van de overtreder kan worden vastgesteld. Verder wordt de identiteitsvaststelling benut om zicht te krijgen op jeugdgroepen die regelmatig overlast veroorzaken. Dat blijkt uit een evaluatie die minister Hirsch Ballin van Justitie vandaag naar de Tweede Kamer heeft gezonden.

Sinds 1 januari 2005 is de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (WUID) van kracht. Met de komst van de WUID hebben opsporingsambtenaren en toezichthouders de algemene bevoegdheid gekregen om in het kader van hun taakuitoefening inzage in een identiteitsbewijs te vorderen bij personen van 14 jaar of ouder. Degene die niet direct voldoet aan deze vordering maakt zich schuldig aan een strafbaar feit en kan daarvoor een geldboete krijgen. De toepassing van deze bevoegdheid moet redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de taakuitoefening.

De wet is in 2008 geëvalueerd door onderzoeksbureau Significant in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie. Het onderzoek richtte zich op de vraag: in welke mate draagt de toepassing van deze identificatieplicht bij aan een versterking van de rechtshandhaving en het toezicht in openbare ruimtes door ondersteuning van de taakuitoefening van opsporingsambtenaren en toezichthouders? De effecten en neveneffecten van de toepassing van de wet zijn uitgebreid onderzocht.

Conclusies

De conclusie van het onderzoek is dat de WUID volgens opsporingsambtenaren toegevoegde waarde biedt voor de taakuitoefening met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving doordat het vaker en sneller mogelijk is de juiste identiteit vast te stellen. Dit wordt deels veroorzaakt doordat verdachten vaker een identiteitsbewijs bij zich hebben en deels omdat verdachten op straat vaker meewerken aan de identiteitsvaststelling. Strafrechtelijk optreden is beter mogelijk, omdat vaker de juiste identiteit wordt vastgesteld en minder vaak een valse naam wordt opgegeven.

De WUID draagt daarnaast bij aan de handhaving van de openbare orde, omdat personen bij dreigende wanordelijkheden vaker uit de anonimiteit worden gehaald. Het blijkt dat de WUID wordt gebruikt voor het in kaart kunnen brengen van (jeugd)groepen die regelmatig overlast veroorzaken, in het bijzonder in de grootstedelijke politiekorpsen. Hierdoor vindt preventie van overlast in de publieke ruimte plaats. Bij daadwerkelijke schending van de openbare orde kan de identiteit van verdachten ook vaker en sneller worden vastgesteld. Voor buitengewone opsporingsambtenaren bij diensten stadstoezicht en vervoersbedrijven is in het onderzoek een vergelijkbare toegevoegde waarde vastgesteld.

De uitgebreide identificatieplicht wordt veelal toegepast in combinatie met (kleine) overtredingen, die worden geconstateerd in het kader van de strafrechtelijke handhaving en handhaving van de openbare orde. Voorbeelden van situaties zijn het controleren van hangjongeren die zich bevinden op plekken waar vaak sprake is van overlast, personen die zich schuldig maken aan openbare dronkenschap, baldadigheid en ongeregeldheden rondom uitgaansgelegenheden en personen die zich schuldig maken aan zwart- of grijsrijden in het openbaar vervoer.

In de eerste maanden na invoering van de wet zijn dwangmiddelen (aanhouden en meenemen naar het bureau) vaak toegepast. Op aangeven van het OM zijn de opsporingsambtenaren in de loop van de tijd terughoudender in het toepassen hiervan. Bijvoorbeeld in die situaties waarin de persoon beschikt over ander soort documenten waaruit zijn identiteit in zekere mate zou kunnen blijken. De betreffende persoon krijgt dan wel een boete vanwege de overtreding van de WUID maar er zal geen vervolgonderzoek plaatsvinden. Het is aan de opsporingsambtenaar om hierover te oordelen.

Aantal boetes

Het aantal uitgeschreven boetes was in 2005 hoog (ruim 70.000 processen-verbaal), maar is inmiddels gedaald naar ruim 21.000 in 2008. In ruim 85% van de gevallen is een boete uitgedeeld in situaties waarin ook sprake was van een (ander) strafbaar feit.

Uit het onderzoek blijkt dat de kwaliteit van de registratie op de processen-verbaal voornamelijk in het eerste jaar niet zodanig is geweest dat op zitting voldoende bewijsmateriaal beschikbaar was. Dit heeft ertoe geleid dat veel van deze zaken zijn geseponeerd door het Openbaar Ministerie, of op zitting tot vrijspraak hebben geleid. Uit de landelijke cijfers blijkt dat in 68% van alle in 2007 uitgeschreven processen-verbaal de transactie is betaald of na dagvaarding een veroordeling is gevolgd.

Toepassing

Met betrekking tot het criterium ‘redelijke taakuitoefening’ is gebleken dat kort na inwerkingtreding van de wet bij een aantal opsporingsinstanties de bevoegdheden breder zijn toegepast dan de bedoeling was. Na enkele maanden is de noodzaak van de redelijke taakuitoefening nogmaals onder de aandacht gebracht en werd voor de meeste opsporingsambtenaren pas duidelijk dat er een goede aanleiding voor de vordering moest zijn en dat de feiten en omstandigheden goed geregistreerd moesten worden.

Verder is gebleken dat het aantal ingediende klachten, zowel bij het bevoegde gezag en de Nationale ombudsman, naar aanleiding van toepassing van de bevoegdheid en het aantal klagers dat in het gelijk is gesteld gering is. Ook in zaken die bij de rechter zijn voorgelegd, heeft de rechter slechts in een klein aantal gevallen geoordeeld dat er geen sprake was van een redelijke taakuitoefening. Voor een onterechte of discriminerende toepassing zijn in het onderzoek geen indicaties gevonden. Ook zijn er geen indicaties voor een toename van agressief gedrag in de richting van de opsporingsambtenaren waargenomen als gevolg van de nieuwe bevoegdheid. Ten slotte zijn de praktijkervaringen met de geldende leeftijdsgrens van 14 jaar bij de toepassing van de WUID overwegend positief.