Toespraak van minister mr. J.P.H. Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het symposium `Worker at risk` ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid op donderdag 18 juni 2009 in Amsterdam

Dames en heren,

Op dit uur van de dag, vandaag honderdvierennegentig jaar geleden, stormde de Franse cavalerie over het veld van Waterloo als een steeds weer aanrollende branding tegen de Britse en Nederlandse carrés die als golfbrekers uiteindelijk de kracht van de Fransen braken. Maar op dit uur stond de uitkomst nog lang niet vast. En als die uitkomst toen anders was geweest, hadden we hier mogelijk niet gezeten.

Ik noem u die slag, niet om de arbeidshygiënische omstandigheden van de betrokken militairen hier aan de orde te stellen. Maar als geen ander feit markeert zij het begin van de eeuw van Samuel Senior Coronel, naar wie dit instituut is vernoemd. Net zo als de kinderwet van Van Houten en de eerste arbeidswetgeving het einde daarvan markeerden. Coronel’s vader vocht bij Waterloo; hijzelf vocht in de ‘slag’ die tot bedoelde wetgeving leidde. Sam van Houten baseerde zich bij de voorbereiding van zijn initiatief voorstel tot regeling van de kinderarbeid vooral op het werk van Coronel.

Zover staat die tijd van ons af, maar zo bepalend was zij voor onze wetgeving. Terecht draagt uw instituut, dat vijftig jaar geleden begon als Laboratorium voor Arbeidshygiëne, nog altijd de naam van Samuel Coronel. In de eerste plaats past natuurlijk een felicitatie met dit gouden jubileum, en de zegenwens dat voor uw instituut niet geldt wat ik bij het binnenrijden van de stad op een bord zag staan: Max 50.

In de afgelopen vijftig jaar is de arbeidsbescherming en –gezondheid ingrijpend veranderd. Maar we staan op de schouders van wie ons voorgingen. Want de afstand in de daaraan voorafgaande zeventig jaren was groter. Dit jubileum is een goede gelegenheid om even stil te staan bij de weg die we hebben afgelegd. Al was het alleen maar om ons bewust te zijn van de weg die anderen nog te gaan hebben. Gisteren kwam ik uit Genève terug waar kinderarbeid nog steeds hoog op de agenda staat; volgend jaar organiseert Nederland een internationale conferentie gewijd aan de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid. In de discussie in Genève speelde voorts de vraag of hiv als beroepsziekte kan worden aangemerkt; niet om de reden waar u nu aan denkt, maar omdat velen die ziekte door contact op de arbeidsplaats oplopen. Het laat een andere wereld zien.

In ons land is de arbeidsbescherming en -gezondheid mede dankzij mannen als Coronel in de wetgeving gekomen. Als stadsgeneesheer in Middelburg werd hij geconfronteerd met de gevolgen van armoede voor de medische zorg, in een tijd dat de burgemeester van die stad nog in de gemeenteraad verklaarde dat de grote sterfte onder de armen een oplossing was voor de overbevolking onder de mindere standen. In Amsterdam werd hij geconfronteerd met de voorlopers van de huidige kinderopvang, de 'matressenschooltjes', die hij beschreef als 'holen van mensenverdierlijking'; 'volledige afwezigheid van hygiënische voorzieningen, geen licht en geen lucht, een doordringende stank door de opeengepakte kindermassa's, was regel'.

Coronel was een pionier van de arbeidshygiëne en een padvinder voor de politiek. In de jaren dat hij zijn baanbrekende werk begon, speelde de overheid nog vrijwel geen rol op het gebied van arbeidsomstandigheden en arbeidsverhoudingen. Die waren vaak schandelijk. Het werk was verre van veilig en de arbeidstijden ongezond lang. Tien jaar vóór Van Houten zijn wetsontwerp indiende, schreef Coronel het artikel ‘De toestand der kinderen in onze fabrieken en het gewigt eener regeling van hunnen arbeid’. Dat Kinderwetje was - dit jaar 135 jaar geleden - de principiële stap waarbij werd aanvaard dat de overheid kan ingrijpen in de arbeidsverhoudingen en binnen de sfeer van bedrijven. Lang bleef het een papieren stap. Twaalf jaar later toonde de parlementaire enquête ‘naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen’ aan dat de wet niet effectief was en dat de arbeidsomstandigheden erbarmelijk bleven. Dat inzicht leidde tot de eerste Arbeidswet (1889), de oprichting van de Arbeidsinspectie (1890), de Veiligheidswet (1895) en de eerste sociale verzekeringswet van ons land, de Ongevallenwet (1901).

Arbeid en gezondheid werden een zorg van de overheid, bleven een zorg van de overheid en zullen een zorg van de overheid blijven. Er zal altijd discussie blijven over de intensiteit van die zorg. Als alles goed gaat, heet het al gauw dat er te veel regels zijn en de overheid zich niet met alles moet bemoeien; zo gauw het misgaat, heet het al gauw dat er strengere regels moeten komen en dat de overheid steviger moet ingrijpen. En het zijn vaak dezelfden die nu het één dan weer het ánder roepen.

Werkgevers en werknemers zelf zijn echter primair verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden. De wetgever is nodig om een helder kader te scheppen van handhaafbare wetgeving, maar de verantwoordelijkheid voor veilig en gezond werk ligt bij werkgevers en werknemers zelf. Die verantwoordelijkheid nemen zij ook serieus. Er wordt voortdurend vooruitgang geboekt, zoals het ziekteverzuim illustreert. Dat is de afgelopen jaren stevig gedaald; vorig jaar tot 4,1% terwijl het drie jaren geleden nog 4,8% was. Werknemers melden zich minder vaak ziek en minder lang. Vorig jaar melde een werknemer zich iets meer dan één maal ziek (1,2) en verzuimde gemiddeld 7,5 dag. In dit gezelschap teken ik daarbij aan dat het verzuim in iets meer dan de helft van die gevallen niet werkgebonden was.

De meeste werknemers zijn tevreden over hun werk en hun arbeidsomstandigheden; drie op de vier is tevreden of zeer tevreden. En gevraagd naar de gezondheid van hun werk, blijkt negentig procent tevreden of zeer tevreden. Aldus de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden. In vergelijking met andere landen in de Europese Unie is dit een goede uitkomst. Nederland is van achterloper weer één van de koplopers geworden op het gebied van arbeid en gezondheid geworden. Dat mag ook wel eens gezegd worden. Zonder de ogen te sluiten voor wat beter kan, hebben we een vertroebelde blik als we nog uitsluitend de fouten en het falen zien en bij ieder incident roepen: ‘alweer mis!’

Zeker bij een gouden jubileum als dit, mogen we ons verguld voelen met de vooruitgang die is geboekt op het gebied van arbeid en gezondheid. Dat betekent allerminst dat we niet alert zouden moeten blijven en niet naar verdere verbeteringen zouden moeten streven als het gaat om arbeidsomstandigheden. Maar het betekent wel dat we op dit terrein geleidelijk in een wezenlijk andere situatie zijn gekomen. Nu zien we arbeid nog te vaak als bedreiging van gezondheid; arbeidsbescherming wordt dan bescherming tegen arbeid en niet arbeiden is een therapie voor alle kwalen. Ondanks de misstanden die hij beschreef, stelde Coronel ook vast dat: ‘gezondheid niet denkbaar is zonder arbeid’. Dat dit inzicht thans breder onderschreven wordt, is wellicht nog het belangrijkste monument voor de inzet en vooruitgang in de afgelopen decennia op het terrein van de arbeidshygiëne en -veiligheid. Ooit spraken we gekscherend over de invoering van Chinese dokterscontracten in de Arbo-overeenkomsten; dat wil zeggen de bedrijfsarts niet betalen per patiënt of verrichting, maar per werknemer die gezond rondloopt. Misschien wordt dat ooit nog een serieuze mogelijkheid.

‘Gezondheid is niet denkbaar zonder arbeid’ of ‘gezondheid begint bij arbeid’ is tegelijk een verontrustende gedachte in het licht van de groeiende werkloosheid waar we thans mee worden geconfronteerd. We zitten midden in een de ernstigste crisis die we vermoedelijk in onze tijd mee zullen maken. De werkloosheid stijgt snel. Dat vormt niet alleen een bedreiging van onze toekomstmogelijkheden. In de optiek van Coronel vormt het mogelijk ook een bedreiging van de volksgezondheid, of althans van de geestelijke volksgezondheid. Het geven dat er honderdduizenden zijn die niet deel kunnen nemen aan economische bedrijvigheid en niet betrokken zijn bij een arbeidsorganisatie, schaadt het zelfvertrouwen en het vertrouwen in de toekomst.

Het zal de komende jaren niet makkelijk worden. Op den duur zal er herstel zijn; dat is de wet van het leven. Maar we kunnen kiezen of we gaan wachten tot anderen ons herstel brengen of dat we zelf ons herstel ter hand nemen. Dat laatste vergt ook een intensivering van de aandacht voor arbeidshygiëne en -gezondheid. Op langere termijn krijgen we te maken niet met een overschot, maar met een tekort aan arbeidskrachten als gevolg van vergrijzing en ontgroening. Vanaf volgend jaar gaat de beroepsbevolking krimpen; op het dieptepunt zal de beroepsbevolking net iets meer dan de helft van de totale bevolking omvatten. Die steeds kleinere beroepsbevolking zal voldoende inkomen moeten genereren en de zorg, zekerheid en lasten van de hele bevolking moeten dragen. Dat impliceert dat de gezondheid, activering en het doorwerken van steeds belangrijker worden als investering in de toekomst. In die optiek blijft het van het grootste belang om arbeidsuitval te bestrijden en arbeidsparticipatie te bevorderen.

Tegen de achtergrond van die demografische ontwikkeling is het kabinet tot de conclusie gekomen dat de pensioengerechtigde leeftijd geleidelijk zal moeten worden verhoogd van 65 naar 67 jaar; de crisis noopt ertoe thans tot die beslissing te komen. Dat alleen is echter niet voldoende. Langer werken moet ook mogelijk zijn. Veilige en gezonde arbeidsomstandigheden zijn een voorwaarde om vitaal en gemotiveerd de pensioengerechtigde leeftijd te halen; of die nu 65 of 67 is.

Om mensen langer door te kunnen laten werken, is het van wezenlijk belang om te voorkómen dat werknemers voortijdig versleten raken en vroegtijdig met gezondheidsklachten uitvallen. Daar zijn werkgevers en werknemers primair zelf verantwoordelijk voor. En daar kunnen ze zelf ook werk van maken. Door preventieve maatregelen die het werk minder zwaar maken. Door een loopbaanbeleid dat het mogelijk maakt om tijdig over te stappen naar functies waarin men wel langer door kan werken zonder gezondheidsproblemen. Het beleid moet er in de praktijk allereerst op zijn gericht dat mensen in staat zijn om door te werken en uiteindelijk gezond met pensioen te kunnen gaan.

De bereidheid om langer door te werken neemt toe. Drie jaren geleden wilde nog maar een kleine twintig procent van de werknemers doorwerken tot hun vijfenzestigste. Vorig jaar was dat al gestegen tot een dikke vijfendertig procent. Opvallend daarbij is dat het aantal werknemers dat tot hun vijfenzestigste werkzaam wil blijven iets groter is dan het aantal dat dit niet wil. Van alle werknemers zegt minder dan 35 procent niet door te willen werken tot hun vijfenzestigste. De rest wil wel of weet het nog niet. De bereidheid om na het vijfenzestigste door te werken, is overigens vooralsnog geringer, zij het dat ook deze groeit.

De geest is dus wel gewillig, maar hoe zit het met het vlees; het kunnen? De grootste groep werknemers - bijna 45 procent – denkt in staat te zijn hun huidige werk tot hun 65e voort te zetten. Een kleinere groep - 33 procent - denkt daartoe niet in staat te zijn. En 22 procent weet het niet. Maar er is meer. Er zijn goede gronden om te veronderstellen dat langer mee doen ook leidt tot langer mee kunnen. In die zin is er een wisselwerking.

Er zijn twee manieren om deze cijfers te lezen: het gaat de goede richting uit, dan wel: één op de drie werknemers acht zich niet in staat het huidige werk voort te zetten tot de pensioengerechtigde leeftijd. Dan valt er nog van alles te verbeteren: aan de arbeidsomstandigheden én aan de aanpak om mensen tijdig te begeleiden naar banen waar ze wel gezond en gemotiveerd het pensioen kunnen bereiken. Het beleid zal zich meer en meer moeten richten op het duurzaam inzetbaar houden van werknemers. Niet alleen binnen de bedrijven, maar ook buiten de bedrijven. Duurzame arbeidsparticipatie vraagt om een integrale aanpak op het gebied van arbeid en gezondheid. Van het bestrijden van ernstig overgewicht tot het bevorderen van omscholing. Van het verminderen van risico’s op de arbeidsplek tot het vermeerderen van kansen op de arbeidsmarkt. Het Coronel Instituut kan daar een belangrijke rol bij spelen door werkgevers en werknemers, samen met bedrijfsartsen, te steunen met praktisch toepasbare kennis.

Neem bijvoorbeeld de psychosociale arbeidsbelasting, de arbeidsrisico’s dus die langs een psychologische of sociale weg van invloed zijn op de gezondheid. Het is één van de top-5 arborisico’s.

Van alle werknemers geeft ruim veertig procent aan vaak tot altijd onder hoge werkdruk te werken. Nou hoeft een hoge werkdruk niet vanzelfsprekend een gevaar voor de gezondheid te zijn. Werkdruk blijkt minder belastend als men de nodige autonomie heeft. Kan men het werk nauwelijks of niet zelf regelen, dan wordt een hoge werkdruk eerder uitputtend dan uitdagend. Vandaar dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samenwerken aan kennisontwikkeling, waarbij veel aandacht wordt geschonken aan evidence based stressmanagement, om het maar eens in eigentijds Nederlands te zeggen. Uit een eerste verkenning blijkt dat verscheidene individuele interventies om stress te reduceren effectief zijn. Verder onderzoek moet duidelijk maken wie met wat het meest geholpen kan worden: wat werkt het best voor deze man of vrouw met deze leeftijd en deze functie? Ik verwacht dat dit onderzoek nuttige informatie en inzichten kan leveren om werknemers concreet te helpen om stress te lijf te gaan.

U begrijpt dat mijn collega Klink en ik de resultaten van dit onderzoek allebei als eerste willen uitproberen in de Trêveszaal en in de Tweede Kamer. Wellicht komt de politiek dan ook tot bedaren. Het is nog niet zover, daarom moet ik straks weer snel weg: het dagelijkse stressmanagement in Den Haag.

Een tweede risico uit de top-5 van arborisico’s is lichamelijke belasting. Ruim twintig procent van de werknemers geeft aan werk te doen waarbij men regelmatig veel kracht moet zetten, zoals tillen, duwen, trekken, sjouwen of het gebruik van apparaten en gereedschappen waarbij veel kracht nodig is. Van de werknemers in de bouw doet meer dan zestig procent zulk werk; van de verpleegkundigen en ziekenverzorgenden meer dan de helft.

Ondanks alle wetenschappelijk kennis op dit gebied, ontbrak het tot voor kort aan voldoende praktische instrumenten voor bedrijfsartsen en andere arbodienstverleners om risico’s van lichamelijke belasting goed te beoordelen. Daarmee was er slechts een geringe basis voor onderbouwde advisering van werkgevers en werknemers die lichamelijke belasting aan willen pakken. Daar komt verandering in.

TNO heeft in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een beoordelingsinstrument voor hand-arm-taken ontwikkeld. Daarbij is ook gebruik gemaakt van expertise van het Coronel Instituut. Het resultaat heet Harm en dat staat voor Hand Arm Risicobeoordelings Methode. De Arbeidsinspectie heeft het instrument inmiddels in de voedingsindustrie toegepast, bij het beoordelen van het rapen van koekjes aan de lopende band. Harm maakte duidelijk dat werknemers door de breedte van de lopende band te ver moesten reiken om de koekjes te rapen.

Ik verwacht dat de wetenschap van arbeid en gezondheid vaker kan bijdragen aan het ontwikkelen van dergelijke praktische instrumenten, die de Arbeidsinspectie en de sociale partners goed kunnen gebruiken.

We zouden bij het ontwikkelen van dergelijke instrumenten wel iets meer op de exportmogelijkheden moeten letten. In het Engels is harm nou niet een vertrouwenwekkende naam…

Op deze en andere wijze zullen we beschikbare kennis en nieuwe kennis dienstbaar moeten maken aan werkende mensen. Uiteindelijk zullen we op die wijze ook het probleem van zware beroepen moeten aanpakken. Het is een onderwerp dat zwaar weegt in de discussie over de verhoging van de AOW-leeftijd. Het gegeven dat sommige beroepen of werkzaamheden mensen zo zwaar belasten dat zij vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd versleten zijn. De notie is duidelijk, maar de invulling moeilijker. Iedereen erkent dat er zware beroepen zijn, maar aanwijzen welke dit zijn is minder eenvoudig, want dan moet men gaan vergelijken en kiezen. Bovendien is het niet aanvaardbaar dat we er ons bij neerleggen dat mensen te zwaar belast worden, en dat we ze dan eerder met pensioen sturen. Vandaar dat het kabinet in de notitie over de verhoging van de AOW-leeftijd als denkbare oplossing heeft gesuggereerd dat sociale partners zelf de keuze zullen moeten maken welke beroepen als ‘zwaar’ moeten tellen, maar dan wel met als implicatie dat zij de nodige maatregelen treffen om te voorkómen dat mensen die nog niet te lang dat werk verrichten, niet meer zo lang zo zwaar belast zijn. Ook dat zal nog een intensieve ontwikkeling van kennis vragen.

In dat verband is het ook essentieel dat arbodiensten en bedrijfsartsen tijdig nieuwe beroepsziekten melden. De Arbowet verplicht daartoe. Helaas laat die melding nog te wensen over. Het is daarom toe te juichen dat het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten het initiatief heeft genomen om ruim 150 bedrijfsartsen uit verschillende sectoren intensief te begeleiden om veel voorkomende beroepsziekten te herkennen en ook daadwerkelijk te melden. Evenzeer is het toe te juichen dat het Centrum eraan werkt haar kennis van beroepsziekten verder toegankelijk te maken en stappen heeft gezet om informatie over beroepsziekten te verspreiden in afzonderlijke publicaties voor beroepen en branches. Ik beschouw het als de verantwoordelijkheid van een deskundige instelling om haar kennis over risico’s gericht en specifiek uit te brengen. Sociale partners in een sector zijn daar mee gediend, ook al kan het voorkomen dat zij andere prioriteiten zien…


Dames en heren,

Toen u vanmorgen naar dit symposium vertrok, was het nog niet te zien, maar als u straks naar huis gaat, dan ziet u het zeker: overal in het land hangt de vlag uit. Niet omdat het Coronel Instituut vijftig jaar bestaat, maar omdat tienduizenden scholieren vandaag te horen krijgen dat ze zijn geslaagd voor hun eindexamen havo en vwo. Gisteren hebben de vmbo’ers dat al gehoord. Overal gaat de vlag uit. Vaak met een boekentas in top.

Misschien zitten er hier in de zaal ook wel ouders die vandaag te horen krijgen of hun kind is geslaagd of niet…

Voor al die jongeren die geslaagd zijn - en hun ouders - is het feest. Daarna staan ze voor een volgende stap in hun leven: de één gaat studeren, een ánder gaat op zoek naar een eerste echte baan. Maar of u nu kinderen in die leeftijd heeft of niet, u en ik staan voor de taak om te zorgen dat deze nieuwe generatie straks aan het werk komt; werk met toekomst, werk dat ze met plezier doen, gezond werk. Ook nu we het economische tij tegen hebben is het nodig om te blijven investeren in goed en gezond werk. Bedrijfsgezondheidszorg is geen kostenpost, maar een investering die uiteindelijk leidt tot hogere productiviteit, tot lagere lasten voor verzuim en tot werk dat mensen gemotiveerd en gezond kunnen doen. Tot hun pensionering.


Ik hoop dat u zich, in de voetsporen van Coronel, in blijft zetten voor een verdere verbetering van de gezondheid van werknemers. Ik reken erop dat de sociale partners dat ook doen. En u mag erop vertrouwen dat de overheid dat ook doet.