Brief bij wetsvoorstel vrijgestelde beleggingsinstellingen
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA ‘S-GRAVENHAGE
Ons kenmerk: IFZ 2007-94 M
Geachte voorzitter,
Zoals door mij toegezegd tijdens de plenaire behandeling van het in hoofde genoemde wetsvoorstel op 13 februari jongstleden, treft u hierbij aan de schriftelijke beantwoording van de vraag gesteld door het Kamerlid De Nerée tot Babberich inzake de dividendbelasting.
Hoogachtend,
De minister van Financiën,
G. Zalm
Schriftelijk reactie op vraag van het kamerlid De Nerée tot Babberich bij de plenaire behandeling van het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting (30 533)
De heer De Nerée tot Babberich heeft aandacht gevraagd voor het volgende.
In het nieuwe vijfde lid van art. 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt in onderdeel a bepaald dat de dividendbelastingvrijstelling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen ter zake van de winsten waarvoor de uitdelingsverplichting geldt niet van toepassing is in de eerste acht maanden nadat een beleggingsinstelling zijn status van fiscale beleggingsinstelling heeft verruild voor de status van vrijgestelde beleggingsinstelling. Keert een beleggingsinstelling die zo’n statuswijziging heeft ondergaan aan een buitenlandse aandeelhouder dividend uit, dan rijst de vraag of Nederland over dit dividend belasting mag heffen. Volgens de door Nederland gesloten belastingverdragen heeft Nederland namelijk alleen een (beperkt) heffingsrecht indien het dividend wordt betaald door een lichaam dat inwoner is van Nederland. Volgens de toelichting op het onderhavige wetsvoorstel is een vrijgestelde beleggingsinstelling vanwege haar fiscale behandeling niet te beschouwen als een inwoner voor de Nederlandse belastingverdragen.
Met het voorgestelde nieuwe vijfde lid van art. 1 Wet op de dividendbelasting 1965 wordt verwezenlijkt dat de dividendbelastingclaim welke rust op de uitdelingsverplichting van de fiscale beleggingsinstelling ook na de statuswijziging voor Nederland behouden blijft. Deze voorgestelde bepaling biedt beleggingsinstellingen de mogelijkheid om de status te verruilen zonder dat eerst wordt verlangd dat de dividendbelastingclaim wordt afgewikkeld. De uitdelingsverplichting wordt als het ware van een etiket voorzien. Zou de beleggingsinstelling deze winsten hebben uitgekeerd gedurende de statusperiode van fiscale beleggingsinstelling, dan mag Nederland volgens zijn belastingverdragen hierover belasting heffen. De belastingverdragen beperken dit heffingsrecht veelal wel tot 15% van het brutobedrag. Een statuswijziging van fiscale beleggingsinstelling naar vrijgestelde beleggingsinstelling brengt mijns inziens met verwijzing naar de compartimenteringsleer niet een wijziging van de toepassing van het verdrag met zich mee ter zake van de geëtiketteerde uitdelingsverplichting in het kader van de afwikkeling van de FBI-status.
In het verlengde hiervan vraagt de heer De Nerée tot Babberich of het buitenland de Nederlandse dividendbelasting vervolgens zal verrekenen.
Omdat Nederland zijn heffingsrecht onder de verdragen kan uitoefenen zou het buitenland bereid moeten zijn tot verrekening van de Nederlandse dividendbelasting. Voorzover verrekening in een individueel geval op problemen stuit, voorzien de Nederlandse belastingverdragen in de mogelijkheid tot het doen van een verzoek voor onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de beide landen om de dubbele belastingheffing weg te nemen.