Kamervragen over uitkeringen in het kader van het "Artikel 2-Fonds"
de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Uw brief (Kenmerk): 12 februari 2008/2070811140
Ons kenmerk: DGB 2008-01146
Geachte voorzitter,
Hierbij ontvangt u mijn antwoorden op de door het lid De Wit gestelde vragen.
Hoogachtend,
De Staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager
Antwoorden op vragen van het lid De Wit over uitkeringen in het kader van het “Artikel 2-Fonds” voor slachtoffers van vervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog.
1
Herinnert u zich de vragen over een belastingheffing over een Duitse compensatie voor geroofde kunstschatten?1
1. Ja. Zoals ik in het antwoord op die vragen heb aangegeven vormen de bedoelde uitkeringen overigens geen compensatie voor geroofde kunstschatten.
2
Is het waar dat een voorwaarde om voor een uitkering uit het “Artikel 2-Fonds” in aanmerking te kunnen komen is dat de aanvragers niet eerder een tegemoetkoming voor immateriële schade hebben ontvangen?
2. Ja.
3
Deelt u de mening dat, gelet op deze voorwaarde, de uitkering uit het “ Artikel 2-Fonds” als vergoeding voor immateriële schade moet worden aangemerkt, ongeacht de keuze van de Duitse overheid om de uitbetaling van deze vergoeding voor geleden persoonlijk leed in maandelijkse termijnen uit te keren? Zo neen, waarom niet?
3. De uitkeringen uit het Artikel-2-Fonds zijn blijkens de voorwaarden inderdaad bedoeld als vergoeding voor immateriële schade.
4
Deelt u de vaststelling dat, door uitkeringen uit het “Artikel 2-Fonds” te onderwerpen aan de heffing van de premie volksverzekeringen en de uitkeringen mee te tellen bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor inkomensafhan kelijke toeslagen, het leedcompenserende karakter van de uitkeringen wordt aangetast of zelfs tenietgedaan? Zo neen, waarop baseert u uw mening?
5
Bent u bereid, mede gelet op het kleine aantal van ongeveer 500 personen die in Nederland een uitkering uit het “Artikel 2-Fonds” ontvangen, de uitkeringen vrij te stellen voor heffing van de premie volksverzekeringen en de uitkeringen niet mee te tellen bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke toeslagen? Zo ja, wilt u dit zo spoedig mogelijk realiseren? Zo neen, waarom niet?
4 en 5. Ik besef terdege dat uitkeringen als deze voor de mensen die ze ontvangen een bijzondere betekenis hebben. Ik kan mij dan ook voorstellen dat zij de gevolgen voor premieheffing of toeslagen als onredelijk kunnen ervaren. Maar voor de bepaling van iemands financiële draagkracht kan niet worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat deze uitkeringen materieel gelijk zijn aan pensioenen of andere regelmatig terugkerende inkomensvoorzieningen die de genieter kan aanwenden voor zijn levensonderhoud.
Om die reden kan ik de uitkeringen dan ook niet van premieheffing vrijstellen of buiten het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke toeslagen laten. Dit wordt niet anders nu het om slechts een klein aantal gerechtigden gaat. Daarbij zou overigens moeten worden bedacht dat een vrijstelling niet alleen zou gelden voor de ongeveer 500 gerechtigden tot de Artikel 2-uitkeringen, maar ook voor anderen die soortgelijke uitkeringen ontvangen.
1: Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2006-2007, nr. 1642