Successiewet 1956. Bedrijfsopvolgingsregeling

Successiewet 1956. Bedrijfsopvolgingsregeling

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector brieven & beleidsbesluiten

Besluit van 10 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, Stcrt. nr. 202

De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit bevat het beleid over de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956. De besluiten van 16 maart 2004, nr. CPP2003/1717M en 15 november 2006, nr. CPP2006/1894M, zijn samengevoegd. Tevens is nieuw beleid opgenomen in de onderdelen 4 tot en met 4.5, 6.2, 6.4 en 6.5.

1. Inleiding

In dit besluit behandel ik mijn beleid over de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956.

1.1. Lijst van afkortingen

Successiewet

Successiewet 1956

Bedrijfsopvolgingsregeling

De faciliteiten en voorwaarden voor bedrijfsopvolging in de Successiewet

2. Verzoeken om toepassing bedrijfsopvolgingsregeling

Het verzoek om toepassing van de drie faciliteiten van de bedrijfsopvolgingsregeling van artikel 35c Successiewet moet gelijktijdig met de aangifte worden gedaan (artikel 35c, vijfde lid, van de Successiewet).

Het verzoek kan worden ingediend uiterlijk tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat. Een verzoek om toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling dat is ingediend als de aanslagen reeds onherroepelijk vaststaan, is te laat. De bedrijfsopvolgingsregeling zal dan niet ambtshalve worden toegepast.

Het verzoek van artikel 35c, vijfde lid, van de Successiewet kan worden aangemerkt als verzoek om uitstel van betaling als bedoeld in het artikel 25, elfde en twaalfde lid van de Invorderingswet 1990 en de artikelen 6 en 6a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Het uitstel van betaling dat op de onderbedelingsvordering van een medeverkrijger ziet, is niet automatisch gekoppeld aan een conserverende aanslag (artikel 25, dertiende lid, van de Invorderingswet 1990 en artikel 6b van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990). Het verzoek voor dat uitstel moet daarom apart bij de ontvanger worden gedaan.

3. Ondernemingsvermogen

De bedrijfsopvolgingsregeling geldt als er ondernemingsvermogen wordt verkregen. Hierna wordt ingegaan op het begrip ondernemingsvermogen.

3.1. Verhuur pand door een vennootschap aan een andere vennootschap van dezelfde aandeelhouder

De bedrijfsopvolgingsregeling is niet van toepassing op de verkrijging van aandelen in een beleggingsvennootschap (artikel 35b, tweede lid, onderdeel b, van de Successiewet). Dit geldt ook als de beleggingsvennootschap een pand verhuurt aan een vennootschap van dezelfde aandeelhouder, die zelf wel een materiële onderneming drijft.

Voorbeeld
Natuurlijk persoon A is 100% aandeelhouder van de besloten vennootschappen BV B en BV C. De enige bezitting van BV C bestaat uit een onroerende zaak die BV C verhuurt aan BV B. BV B oefent daarin een materiële onderneming uit. A schenkt de aandelen van beide vennootschappen aan natuurlijk persoon D. De bedrijfsopvolgingsregeling ziet niet op de aandelen in BV C. BV C oefent geen onderneming uit maar is een beleggingsvennootschap. Artikel 7a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Successiewet is hier niet van toepassing.

3.2. Vijfjaarseis en middellijk gehouden aandelen

Bij schenking van aandelen moeten de aandelen ten minste vijf jaren bij de schenker tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben behoord (artikel 35c, vierde lid, onderdeel b, van de Successiewet). Het lichaam waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden, moet in de gehele vijfjaarsperiode een materiële onderneming hebben gedreven.

De bepaling wijst terug naar artikel 35b, tweede lid, onderdeel b, van de Successiewet. Daar is geregeld dat de bedrijfsopvolgingsregeling alleen ziet op de verkrijging van aandelen in een lichaam waarin een materiële onderneming wordt gedreven. De vijfjaarseis heeft ten doel alleen reële bedrijfsopvolgingen te faciliëren. Het onderwerp van schenking moet dan ook een materiële onderneming zijn die de schenker, al dan niet in de vorm van een rechtspersoon, ten minste vijf jaren heeft gedreven.

3.3. Toepassing 15%-regel

De bedrijfsopvolgingsregeling is bij de verkrijging van aandelen in beginsel alleen van toepassing indien en voorzover de aandelen ondernemingsvermogen vertegenwoordigen. De waarde van de verkregen aandelen mag op grond van artikel 7a van de Uitvoeringsregeling Successiewet echter voor 15% bestaan uit (middellijk of onmiddellijk gehouden) beleggingsvermogen. Deze 15% wordt berekend over de totale waarde van de aandelen.

Voorbeeld
B erft alle aandelen BV X met een waarde van € 3 miljoen. De waarde van het ondernemingsvermogen van BV X bedraagt € 2 miljoen en de waarde van het beleggingsvermogen bedraagt € 1 miljoen. Bij de waardebepaling is rekening gehouden met de latente vennootschapsbelastingdruk op de stille reserves. B krijgt de faciliteit over € 2.450.000.

Berekening:

Totale waarde van de aandelen

euro

3.000.000

minus het bedrag waarmee de beleggingen ad

euro

1.000.000

de 15% van de totale waarde van de aandelen te boven gaat, 15% van € 3. 000.000 =

euro

450.000

verschil

euro

550.000

de bedrijfsopvolgingsregeling is van toepassing op

euro

2.450.000

3.4. Verkoop onderneming en kwijtschelding van de koopsom

De bedrijfsopvolgingsregeling is niet van toepassing als de onderneming wordt overgedragen tegen een koopsom die geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden. In dat geval bestaat de verkrijging (de schenking) niet uit een onderneming, maar uit de kwijtschelding van een vordering.

Goedkeuring
Met toepassing van artikel 63 van de algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) keur ik goed dat bij een kwijtschelding die onmiddellijk volgt op de overdracht, voor de bedrijfsopvolgingsregeling kan worden aangenomen dat het ondernemingsvermogen het object van schenking is. Bij een gefaseerde kwijtschelding geldt de goedkeuring niet voor de tweede of volgende kwijtschelding.

3.5. Verblijvingsbeding

Bij verkrijging krachtens een verblijvingsbeding kan de bedrijfsopvolgingsregeling ook van toepassing zijn. Hierbij is van belang of er sprake is van een voorwaardelijke verkrijging.

Voorbeeld
Een vader is vennoot in een vennootschap onder firma met zijn zoon. Het firmacontract bepaalt dat wanneer vader de hoedanigheid van vennoot opgeeft of verliest, zijn aandeel verblijft aan de zoon, die daarvoor de boekwaarde van het aandeel van zijn vader moet vergoeden. In zijn testament heeft vader bepaald dat zijn zoon en zijn echtgenote voor gelijke delen erven. De bedrijfsopvolgingsregeling kan worden toegepast als vader bij leven uit de firma stapt, dan wel als de firma eindigt door het overlijden van vader.

Overdracht bij leven
Het aangaan van het firmacontract kan een voorwaardelijke schenking zijn (de kans dat de waarde in het economische verkeer van het aandeel van vader groter is of wordt dan de boekwaarde). Als vader uittreedt op het moment dat de firma met de zoon nog bestaat, wordt de voorwaarde vervuld. Indien de waarde in het economische verkeer van de onderneming groter is dan de boekwaarde is er sprake van een gift waarop de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing is.

Overdracht door overlijden
Indien de firma wordt ontbonden door het overlijden van vader is op grond van artikel 11 van de Successiewet sprake van een fictieve erfrechtelijke verkrijging door de zoon.
Zowel bij de overdracht bij leven als bij overlijden is de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing op de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen zonder dat daarop de tegenprestatie in mindering komt (artikel 7c van de Uitvoeringsregeling Successiewet).

3.6. Overlijden echtgenoot van de ondernemer

Voor toepassing van artikel 35b, tweede lid, onderdeel a, van de Successiewet moet ondernemingsvermogen zijn verkregen van een ondernemer in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3.6.1. Overleden echtgenoot was geen ondernemer

A en B zijn in gemeenschap van goederen getrouwd. Zij hebben twee kinderen. A drijft een eenmanszaak. B overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt. Op grond van het civiele recht behoort de onderneming tot de huwelijksgoederengemeenschap. Tot de nalatenschap van B behoort daarom de onverdeelde helft van de onderneming. De onverdeelde helft wordt aan A toegedeeld. De kinderen krijgen hiervoor een onderbedelingsvordering op A. Artikel 35b, tweede lid, onderdeel a, van de Successiewet stelt als eis dat ondernemingsvermogen wordt verkregen van een ondernemer in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. B is in fiscale zin geen ondernemer zodat de bedrijfsopvolgingsregeling naar de letter genomen niet van toepassing is.

Goedkeuring
Ik keur met toepassing van de hardheidsclausule goed dat in dit geval voor B ’s onverdeelde helft van de onderneming de eis vervalt dat van een ondernemer moet worden verkregen. Hierbij gelden de overige voorwaarden van de bedrijfsopvolgingsregeling, zoals de eis dat A de onderneming ten minste vijf jaar voortzet. Op de onderbedelingsvordering van de kinderen die betrekking heeft op het aan A toegedeelde ondernemingsvermogen, kan de uitstelregeling van artikel 25, dertiende lid, van de Invorderingswet 1990 worden toegepast.

3.6.2.Overlijden echtgenoot van de deelnemer in een personenvennootschap

A en B zijn in gemeenschap van goederen getrouwd. A is vennoot in een personenvennootschap die een onderneming drijft. B overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt. Op grond van het civiele recht is het aandeel in de personenvennootschap verknocht aan A (o.a. HR 6 januari 1960, PW 17139). Tot de nalatenschap van B behoort daarom een vordering op A ter grootte van de helft van de waarde van het ondernemingsvermogen van A. De vordering van B op A wordt aan A toegedeeld. De kinderen krijgen hiervoor een onderbedelingsvordering op A. B was in fiscale zin geen ondernemer en had geen ondernemingsvermogen zodat de bedrijfsopvolgingsregeling naar de letter genomen niet van toepassing is.

Goedkeuring
Omdat de verkregen vordering zo nauw samenhangt met het ondernemingsvermogen, keur ik met toepassing van de hardheidsclausule het volgende goed. Als A de vordering van B verkrijgt is de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing op de vordering in de nalatenschap van B die ziet op de helft van de waarde van het ondernemingsvermogen van A. Hierbij gelden de overige voorwaarden van de bedrijfsopvolgingsregeling, zoals de eis dat A de onderneming ten minste vijf jaar voortzet.
Op de onderbedelingsvordering van de kinderen die betrekking heeft op de aan A toegedeelde vordering van B, kan de uitstelregeling van artikel 25, dertiende lid, van de Invorderingswet 1990 worden toegepast.

3.7. Finaal verrekenbeding

A en B zijn buiten gemeenschap van goederen getrouwd. Zij hebben samen één kind. Bij huwelijkse voorwaarden zijn de echtelieden een finaal verrekenbeding overeengekomen. Hierdoor wordt bij overlijden van een van de echtgenoten afgerekend alsof zij in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. A’s enige bezit is een pakket aanmerkelijk belang aandelen. B heeft geen vermogen. B overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt. Als gevolg van het overlijden van B wordt de waarde van de aandelen verrekend, waardoor tot de nalatenschap van B een vordering behoort ter grootte van de helft van de waarde van de aandelen. Op grond van het wettelijk erfrecht vererft deze vordering naar A. Het kind verkrijgt een vordering op A. De bedrijfsopvolgingsregeling is naar de letter niet van toepassing omdat A in dit geval geen ondernemingsvermogen verkrijgt.

Goedkeuring
Ik keur met toepassing van de hardheidsclausule het volgende goed. In verband met de nauwe samenhang tussen de aandelen en de vordering zijn de faciliteiten van de bedrijfsopvolgingsregeling wel van toepassing op de helft van de waarde van de aandelen van A. Hierbij gelden de overige voorwaarden van de bedrijfsopvolgingsregeling, zoals de eis dat A de onderneming ten minste vijf jaar voortzet.
Op de onderbedelingsvordering van het kind die betrekking heeft op het aan A toegedeelde vordering van B, kan de uitstelregeling van artikel 25, dertiende lid, van de Invorderingswet 1990 worden toegepast. De goedkeuring geldt ook als A bij zijn overlijden een persoonlijke onderneming nalaat.

3.8. Indirecte overdracht van aandelen

De bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet is opgezet vanuit de idee dat er direct ondernemingsvermogen wordt verkregen of aandelen worden verkregen in een vennootschap die een onderneming drijft.

Voorbeeld
A is enig aandeelhouder van BV X. BV X is enig aandeelhouder van BV Y. BV Y drijft een materiële onderneming en BV X bepaalt het beleid in BV Y. Voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling worden de bezittingen en schulden van BV Y beschouwd bezittingen te zijn van BV X (artikel 7a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Successiewet). Artikel 35b, tweede lid, onderdeel b, van de Successiewet is van toepassing als A zijn aandelen in BV X om niet overdraagt aan B.

Goedkeuring
Met toepassing van de hardheidsclausule keur ik goed dat de bedrijfsopvolging ook kan gelden bij een indirecte verkrijging van de aandelen, zoals een schenking van aandelen “bovenover” of “onderlangs”.
Het gaat om de hierna genoemde situaties. Voor deze goedkeuring gelden uiteraard de overige voorwaarden en uitgangspunten van de bedrijfsopvolgingsregeling. De goedkeuring betreft de volgende situaties.

1. BV X draagt haar aandelen in BV Y om niet over aan B. De voortzettingseis houdt in casu in dat B zijn aandelen in BV Y gedurende vijf jaar niet geheel of gedeeltelijk mag vervreemden. Ook mag BV Y vijf jaar lang de materiële onderneming die zij ten tijde van de bevoordeling dreef, niet geheel of gedeeltelijk staken.

2. B is 100% aandeelhouder van BV C. A draagt zijn aandelen BV X om niet over aan BV C. De voortzettingseis houdt in casu het volgende in. B mag gedurende vijf jaar zijn aandelen in BV C niet geheel of gedeeltelijk vervreemden. Tevens mag BV C op haar beurt de aandelen in BV Y gedurende deze vijf jaar ook niet geheel of gedeeltelijk vervreemden. Ook mag BV Y vijf jaar lang de materiële onderneming, die zij ten tijde van de bevoordeling dreef, niet geheel of gedeeltelijk staken.

3. Beginsituatie als onder 2. BV X draagt haar aandelen in BV Y om niet over aan BV C. Deze situatie is een combinatie van de situaties 1 en 2 die hiervoor zijn besproken. Voor de gevolgen voor de voortzettingseis verwijs ik naar die twee situaties.

4.Toerekeningsregeling

Voor vennootschappelijke moeder-/dochterverhoudingen is in artikel 7a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Successiewet de zogenoemde toerekeningsregeling opgenomen. Op grond van de toerekeningsregeling worden de bezittingen en schulden van een vennootschap die een onderneming drijft (de deelneming) beschouwd als bezittingen en schulden van de vennootschap die aandelen van de deelneming bezit (hierna: de houdstervennootschap). Door de toerekening wordt de onderneming van de deelneming toegerekend aan de houdstervennootschap. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat als de houdstervennootschap zelf geen onderneming drijft, maar haar deelneming wel, de bedrijfsopvolgingsregeling toch kan worden toegepast op de verkregen aandelen in de houdstervennootschap.

Een van de voorwaarden voor de toerekeningsregeling is dat de houdstervennootschap (mede) het beleid van de deelneming bepaalt (de beleidseis). De invulling van de beleidseis heeft geleid tot vragen en onzekerheid. Ik acht het niet gewenst als hierdoor stagnatie bij bedrijfsoverdrachten ontstaat. Om bedrijfsoverdrachten op dit punt zo min mogelijk te belemmeren en de beoordeling te vereenvoudigen, geef ik hierna aan in welke gevallen de toerekeningsregeling kan worden toegepast.

4.1. Beleidseis

Voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling kan er van worden uitgegaan dat is voldaan aan de beleidseis als de houdstervennootschap op het tijdstip van het overlijden of de schenking en gedurende de voortzettingsperiode:

1. onmiddellijk of middellijk ten minste 50% bezit van het nominaal geplaatste kapitaal van de deelneming; of

2. (mede) het bestuur voert over de deelneming.

4.2. Een middellijk aanmerkelijk belang in de werkmaatschappij van ten minste 5%

De faciliteit geldt als de verkregen aandelen, tot het tijdstip van de vererving of schenking voor de erflater of schenker, behoorden tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet IB 2001 (artikel 35b, tweede lid, onderdeel b, van de Successiewet). Volgens de wettelijke bepalingen is bij de verkrijging van aandelen in een houdstermaatschappij die geen materiële onderneming drijft, de faciliteit bij een middellijk belang van 5% in de werkmaatschappij alleen van toepassing als de houdstermaatschappij voldoet aan de beleidseis.

Goedkeuring
Ik keur, vooruitlopend op wetswijziging, goed dat de toerekeningsregeling ook geldt als de erflater/schenker, die de aandelen in een houdstermaatschappij overdraagt, tot het tijdstip van de vererving of schenking middellijk ten minste 5% van het nominaal geplaatste kapitaal bezat in de deelneming van die houdstermaatschappij die een onderneming drijft.

Voorbeeld 1
De erflater had 100% van de aandelen in een houdstermaatschappij. De houdstermaatschappij heeft 5% van de aandelen in een werkmaatschappij die een onderneming drijft. De erflater had een middellijk aanmerkelijk belang van ten minste 5% in de werkmaatschappij. De goedkeuring is van toepassing.

Voorbeeld 2
De erflater had 5% van de aandelen in een houdstermaatschappij. De houdstermaatschappij heeft 50% van de aandelen van een werkmaatschappij die een onderneming drijft. De toerekeningsregel is van toepassing omdat er vanuit kan worden gegaan dat is voldaan aan de beleidseis (onderdeel 4.1 ten eerste).

Voorbeeld 3
De erflater had 50% van de aandelen in een houdstermaatschappij. De houdstermaatschappij heeft 20% van de aandelen in een werkmaatschappij die een onderneming drijft. De erflater had een middellijk aanmerkelijk belang van ten minste 5% in de werkmaatschappij. De goedkeuring is van toepassing.

4.3. Andere gevallen kunnen worden voorgelegd aan de inspecteur

Door de invulling van de beleidseis (onderdeel 4.1) en de goedkeuring voor het middellijk aanmerkelijk belang is de onzekerheid over de toerekeningsregeling voor het grootste deel van de gevallen weggenomen. Andere gevallen kunnen worden voorgelegd aan de inspecteur, die aan de hand van de feiten en omstandigheden beoordeelt of is voldaan aan de voorwaarden. Ik merk hierbij op dat in deze gevallen de bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarden in eerste instantie berust bij degene die een beroep doet op de bedrijfsopvolgingsregeling.

4.4. Certificaten van aandelen

Onder het bezit van aandelen wordt mede verstaan het bezit van certificaten van aandelen mits de certificaten voldoen aan de voorwaarden van onderdeel 6.4 van het besluit van 23 november 2006, CPP2006/2674, Stcrt. nr. 236.

4.5. Toerekenen bij meerdere deelnemingen

Als gevolg van de toerekeningsregeling wordt de houdstervennootschap geacht de onderneming van de deelneming te drijven. Bij meerdere deelnemingen kunnen de bezittingen en schulden van alle deelnemingen die voldoen aan de voorwaarden voor de toerekeningsregeling gezamenlijk aan de houdstervennootschap worden toegerekend.

Voorbeeld
De erflater had 5% van de aandelen in een houdstermaatschappij. De houdstermaatschappij heeft 100% van de aandelen in A BV, die een onderneming drijft. De houdstermaatschappij heeft ook 100% van de aandelen in de B BV. BV B drijft geen materiële onderneming, maar bezit het bedrijfspand dat wordt verhuurd aan de werkmaatschappij A BV.

Door de gezamenlijke toerekening wordt het bedrijfspand dat wordt verhuurd aan werkmaatschappij aangemerkt als ondernemingsvermogen.

5. Verdeling nalatenschap of huwelijksgoederengemeenschap

Het kan bij vererving voorkomen dat de bedrijfsopvolger samen met anderen tot het bedrijfsvermogen gerechtigd is en er een verdeling moet plaatsvinden. Hierna wordt ingegaan op de gevolgen van deze verdeling voor de bedrijfsopvolgingsregeling.

5.1. Verdeling vóórdat de aanslagen zijn opgelegd

Als na het opleggen van de aanslag door de verdeling van de nalatenschap de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen wijzigt, worden de (conserverende) aanslagen aangepast aan de verdeling (artikel 53a, eerste lid, van de Successiewet). Als de verdeling plaatsvindt voordat de aanslagen zijn opgelegd brengt de ratio van de bedrijfsopvolgingsregeling met zich dat ook bij het opleggen van de aanslagen rekening wordt gehouden met de verdeling van de nalatenschap.

5.2. Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

Artikel 53a, eerste lid, van de Successiewet regelt uitdrukkelijk dat de verdeling van de nalatenschap invloed kan hebben op de hoogte van het verschuldigde successierecht. Het gaat dus om de verdeling van de nalatenschap en niet om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap kan het daartoe behorende ondernemingsvermogen geheel aan de nalatenschap worden toebedeeld. Vervolgens wordt bij de verdeling van de nalatenschap het ondernemingsvermogen aan één of enkele van de erven toebedeeld. Op grond van wetstoepassing is de bedrijfsopvolgingsregeling slechts van toepassing op de helft van het ondernemingsvermogen dat tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Als meer dan de helft van het ondernemingsvermogen aan de nalatenschap wordt toegedeeld, valt het meerdere hierdoor niet onder de bedrijfsopvolgingsregeling.

Goedkeuring
Een dergelijke strikte toepassing verhoudt zich niet goed met het bijzondere karakter van de bedrijfsopvolgingsregeling. Ik keur met toepassing van de hardheidsclausule goed dat de bedrijfsopvolgingsregeling van de Successiewet de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap volgt. Indien de echtgenoot de onderneming voortzet, geldt deze goedkeuring niet voor zover bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap het ondernemingsvermogen voor meer dan de helft aan de nalatenschap wordt toegedeeld.

6. Voortzetten

Een van de voorwaarden voor de bedrijfsopvolgingsregeling voor ondernemingsvermogen is dat de verkrijger de onderneming ten minste vijf jaar voortzet. Bij de verkrijging van aanmerkelijk belangaandelen moet de vennootschap de onderneming ten minste vijf jaar voortzetten (artikel 35c, eerste lid, van de Successiewet). Deze zogenoemde voortzettingeis is opgenomen om te bewerkstelligen dat alleen bij daadwerkelijke opvolging een vrijstelling van toepassing is.

6.1. Ophouden winst te genieten

De faciliteiten worden ingetrokken indien de verkrijger ophoudt uit de onderneming of uit een deel daarvan winst te genieten (artikel 53b, derde lid, onderdeel a, van de Successiewet). De terminologie “ophouden uit de onderneming of uit een deel daarvan winst te genieten” sluit aan bij het materi ële stakingsbegrip in de inkomstenbelasting. Dit betekent overigens niet dat er een volledige gelijkheid bestaat met de behandeling voor de inkomstenbelasting. Afwijkingen zijn mogelijk indien de ratio van de bedrijfsopvolgingsregeling dat rechtvaardigt. De doorschuifregelingen voor de inkomstenbelasting, zoals die van artikel 3.63 van de Wet IB 2001, gelden niet voor de Successiewet. Voor de voortzettingeis van de bedrijfsopvolgingsregeling van de Successiewet is alleen van belang dat de verkrijger winst blijft genieten. Voor zover de voortzetter ophoudt winst te genieten worden de faciliteiten ingetrokken. Het moment waarop de verkrijger ophoudt winst te genieten, kan afwijken van het moment waarop hij op grond van goedkoopmansgebruik zijn stakingswinst in aanmerking mag nemen. Degene die een vennootschap onder firma aangaat onder voorbehoud van stille reserves hoeft voor de inkomstenbelasting nog niet hoeft af te rekenen over de stakingswinst. Voor de bedrijfsopvolgingsregeling houdt hij wel direct gedeeltelijk op winst te genieten Als de verkrijger dit binnen de vijfjaarstermijn doet, vervallen hierdoor dus de faciliteiten voor de bedrijfsopvolgingsregeling. De behandeling voor de heffing van inkomstenbelastin g is hiervoor niet van belang.
Overigens is in artikel 7d van de Uitvoeringsregeling Successiewet een aantal situaties opgenomen waarin de faciliteiten voor de verkrijger die ophoudt winst te genieten niet worden ingetrokken.

6.2. Aangaan samenwerkingsverbanden

In de brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 24 november 2006, DB2006/574, ben ik ingegaan op een aantal knelpunten bij bedrijfsoverdracht. De voortzettingseis staat het aangaan van samenwerkingsverbanden gedurende een periode van vijf jaar in de weg. De voortzettingeis is vanuit de optiek van de regeling – het versoepelen van bedrijfsopvolging – een reële eis. Het past naar mijn mening niet in het doel van de regeling om een ontheffing toe te staan op het deel waarop de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten zijn toegepast. Dit kan anders zijn wanneer een vennoot in een personenvennootschap een aandeel in diezelfde vennootschap door schenking of vererving verkrijgt. In dat geval wordt door die verkrijging het gedeelte dat de verkrijger reeds bezat eveneens “besmet” met de vijfjaarstermijn. Wijziging van de regelgeving wordt op dit moment bezien. Voor het verkregen gedeelte geldt uiteraard onverkort de voortzettingeis. Voor het aandeel dat voortzetter reeds bezat acht ik het niet gewenst dat er onzekerheid over bestaat dat de voortzettende vennoot ook het aandeel in de vennootschap dat hij op het moment van de verkrijging reeds bezat gedurende vijf jaar niet kan overdragen.

Goedkeuring
Ik keur, vooruitlopend op wetswijziging, goed dat op verzoek de voortzettingseis niet geldt voor het aandeel in de personenvennootschap dat de bedrijfsopvolger al bezat toen hij een aandeel in de personenvennootschap erbij kreeg. Het aandeel in de personenvennootschap dat de bedrijfsopvolger al bezat, kan hij dus overdragen zonder gevolgen voor de bedrijfsopvolgingsregeling die geldt voor het later verkregen aandeel in de personenvennootschap. De goedkeuring geldt ook voor de uitstelregeling van artikel 25, dertiende lid, va n de Invorderingswet 1990 die is toegepast op een onderbedelingsvordering in verband met de toedeling van de onderneming aan de bedrijfsopvolger.

Voorbeeld
Vader en zoon hebben samen een maatschap. Vader is voor 60% en zoon is voor 40% gerechtigd in het vermogen van de maatschap. Vader heeft ook het buitenvennootschappelijk gehouden bedrijfspand dat wordt gebruikt door de maatschap. Vader overlijdt, bij de verdeling van de nalatenschap verkrijgt de zoon het aandeel in de maatschap van de vader en het bedrijfspand. De voortzettingeis geldt niet voor het aandeel in de onderneming dat de zoon al had. De zoon kan dus binnen vijf jaar na het overlijden van zijn vader zonder gevolgen voor de bedrijfsopvolgingsregeling 40% van zijn onderneming overdragen. De zoon mag vijf jaar lang 60% van zijn onderneming plus het geërfde bedrijfspand niet overdragen.

6.3. Vervreemding van niet gefacilieerd verkregen aandelen

Bij toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling op verkregen aandelen als bedoeld in artikel 35b, lid 2, onderdeel b, van de Successiewet mogen die aandelen niet worden vervreemd, op straffe van herziening van de (conserverende) aanslagen (artikel 53b, derde lid, onderdeel b, van de Successiewet). De voortzettingseis geldt bij aandelen alleen voor de verkregen aandelen. De aandelen die de verkrijger al had, kan hij vervreemden zonder gevolgen voor de bedrijfsopvolgingsregeling.

Voorbeeld
BV X heeft 50 geplaatste aandelen. A heeft de aandelen 1 tot en met 14 en B heeft de aandelen 15 tot en met 50. A schenkt zijn aandelen aan B. De bedrijfsopvolgingsregeling van de Successiewet is van toepassing. Twee jaar later verkoopt B de aandelen 22 tot en met 29 aan C. De (conserverende) aanslagen worden door de vervreemding aan C niet herzien.

6.4. Certificering van aandelen

Certificering van de verkregen aandelen is op zich een vervreemding die kan leiden tot terugneming van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. De certificering wordt voor de bedrijfsopvolgingsregeling niet aangemerkt als een vervreemding als de certificaten voldoen aan de voorwaarden van onderdeel 6.4 van het besluit van 23 november 2006, nr. CPP2006/2674, Stcrt. nr. 236.

6.5. Verkoop aandelen. Gevolgen voor de toerekeningsregeling

De toerekeningsregeling geldt voor zover en voor zolang de houdstervennootschap de aandelen in de deelneming in haar bezit heeft en wordt voldaan aan de beleidseis. Indien de houdstervennootschap binnen de voortzettingtermijn niet langer voldoet aan de beleidseis, staakt de houdstervennootschap haar onderneming voor zover die door de toerekeningsregeling aan de houdstervennootschap wordt toegerekend. Dit geldt ook bij verkoop van aandelen in de deelneming of inkoop van de aandelen in de deelneming (gevolgd door intrekking van die aandelen). In die gevallen leidt dit tot herziening van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten voor zover die betrekking hebben op die deelneming. Ik merk op dat het niet uitmaakt of er een vervangingsvoornemen is dan wel er een herinvestering is gedaan. Uitgangspunt van de bedrijfsopvolgingsregeling is immers dat de overgenomen ondernemingsactiviteiten ten minste vijf jaar worden voortgezet. Dit betekent dat de houdstervennootschap de aandelen in de deelneming vijf jaar moet bezitten en de deelneming moet haar onderneming vijf jaar voortzetten.

Inkoop van aandelen gevolgd door intrekking wordt niet aangemerkt als vervreemding als het aandeel in de deelneming procentueel gelijk blijft.

7. Waardering

Een verkregen onderneming wordt gewaardeerd als een eenheid (artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet). Op grond van artikel 21, vierde lid, van de Successiewet kan de waardering van artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet nooit lager zijn dan de liquidatiewaarde.

In tegenstelling tot de bedrijfsopvolgingsregeling die tot 1 januari 2002 in de Invorderingswet 1990 was opgenomen, bevat de huidige regeling geen forfaitaire waarderingsregels voor productierechten en grond. In de wet- en regelgeving is gekozen voor een waardering naar de waarde in het economische verkeer van de onderneming.

7.1. Latente inkomstenbelasting en toerekening aan de geconserveerde waarden

De aftrek van latente belastingschulden beoogt tegemoet te komen aan samenloop tussen de inkomstenbelasting en het successie- of schenkingsrecht (artikel 20, vijfde lid, van de Successiewet). Als bepaalde vermogensbestanddelen voor de Successiewet zijn vrijgesteld, is er geen reden om voor die vermogensbestanddelen een vermindering wegens latente inkomstenbelasting te verlenen. Zie ondermeer HR 26 juni 1996, nr. 30445, BNB 1996/307. Deze hoofdregel geldt ook voor de berekening van het successie- en schenkingsrecht over het ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c van de Successiewet. Aftrek wegens latente inkomstenbelasting is slechts mogelijk voor zover de berekening van de waarde van de onderneming stille reserves bevat. Bij het vaststellen van de waarde als bedoeld in artikel 35c, derde lid, van de Successiewet mag dus geen rekening worden gehouden met de latente inkomstenbelasting die betrekking heeft op de waarden bedoeld in artikel 35c, eerste en tweede lid, van de Successiewet. De latente inkomstenbelasting die betrekking heeft op de waarde van de onderneming als bedoeld in artikel 35c, eerste en tweede lid, van de Successiewet is immers verdisconteerd in de conserverende aanslagen die zijn opgelegd over de waarde van onderneming.
Voor de berekening wordt aangesloten bij de methode die is neergelegd in HR 31 oktober 1990, nr. 26968, BNB 1991/33, over de samenloop tussen de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting.

7.2. Ondernemingsvermogen

Op grond van artikel 21, vierde lid, van de Successiewet wordt ondernemingsvermogen in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer met inbegrip van de voor overdracht vatbare goodwill. De goodwill die niet overdraagbaar is (aan de persoon van de ondernemer toe te rekenen goodwill) blijft buiten beschouwing. Wat in het economische verkeer als een eenheid wordt beschouwd, wordt ook als zodanig gewaardeerd (artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet). De waarde wordt echter gesteld op ten minste de liquidatiewaarde. Voor het waarderen van een onderneming bestaat geen vaste, forfaitaire, formule. Fiscaal wordt doorgaans als uitgangspunt genomen de intrinsieke waarde, waarop vervolgens een correctie kan worden aangebracht wegens over- of onderrentabiliteit (de zogenaamde rentabiliteitsmethode).

7.3. Voortzettingswaarde

Wanneer de waarde van de onderneming met inachtneming van de verplichting van de verkrijger om deze gedurende een periode van tenminste vijf jaar voort te zetten, lager is dan de liquidatiewaarde, mag worden uitgegaan van die lagere waarde. Deze lagere waarde wordt de "voortzettingswaarde" genoemd. De belasting die verschuldigd is over het gedeelte van de waarde dat op grond van de bedrijfsopvolgingsregeling hierbij buiten beschouwing blijft, wordt in een conserverende aanslag vastgelegd. Aan de faciliteit is onder meer de voorwaarde verbonden dat de verkrijger de onderneming gedurende vijf jaar voortzet. Hierna wordt nader ingegaan op de bepaling van deze voortzettingswaarde.

7.4. Waardering volgens de DCF-methode

De voortzettingswaarde zal vooral van belang zijn voor ondernemingen met een hoge intrinsieke waarde en een laag rendement. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij landbouwondernemingen met veel cultuurgrond en productierechten maar (relatief) weinig opbrengst. Die lagere waarde (dan de intrinsieke waarde) van artikel 35c, eerste lid, van de Successiewet wordt in de wetsgeschiedenis ook wel aangeduid met de "waarde going concern".

Voor de vaststelling van deze waarde going concern of voortzettingswaarde is niet een bepaalde methodiek voorgeschreven. Tijdens de parlementaire behandeling is aangegeven dat bij een onderneming met een hoge intrinsieke waarde en een laag rendement, het lage rendement als waardedrukkende factor in aanmerking kan worden genomen.

De eerdergenoemde rentabiliteitsmethode is hiermee in overeenstemming. Naast deze methode zou, gelet op de uitgangspunten genoemd in het wetsartikel, ook aansluiting gezocht kunnen worden bij de zogenoemde Discounted Cash Flow methode (verder DCF-methode).

7.4.1. DCF-methode, goedkeuring

In deze methode wordt een rekenmodel gehanteerd waarbij eerst de contante waarde van de kasstromen gedurende een aantal jaren wordt berekend. Onder de kasstroom wordt in dit kader verstaan het jaarlijkse resultaat gecorrigeerd met afschrijvingen, de financieringslasten en de vergoeding voor arbeid. Om de voortzettingswaarde te kunnen bepalen wordt bij de contante waarde van de kasstroom, de restwaarde van de tot de onderneming behorende vermogensbestanddelen met uitzondering van de schulden opgeteld.

Goedkeuring
Ik keur op praktische gronden goed dat voor de toepassing van artikel 35c, eerste lid, van de Successiewet, naast de waarderingsmethoden die in de fiscaliteit het meest gebruikelijk zijn, de DCF-methode kan worden gebruikt. Aan deze goedkeuring verbind ik de voorwaarde dat daarbij de in dit besluit genoemde uitgangspunten voor de bepaling van de kasstromen worden gebruikt.

7.4.2. Uitgangspunten bij de bepaling van de kasstroom in de agrarische sector

Voor de agrarische sector is afgesproken om – indien mogelijk – voor de berekening van de kasstroom te werken met genormeerde bedragen op basis van KWIN-gegevens (praktijkboek Kwantitatieve Informatie Veehouderij en Kwantitatieve Informatie Akkerbouw). Dit heeft geleid tot normen voor melkvee, fokzeugen, vleesvarkens, pluimvee en akkerbouw. Later zijn ook enkele andere sectoren uit de veehouderij toegevoegd. De parameters en normen die in dit rekenmodel worden gebruikt maak ik jaarlijks bekend (op www.belastingdienst.nl).

Bij de bepaling van de betreffende normen en cijfers die gelden voor de agrarische sector is voor de nettokasstromen uitgegaan van het volgende.
- Bij de bepaling van de kasstroom gaat het niet om de (fiscale) winstbepaling maar om de kasstroom, dus de werkelijke geldstroom. Dit houdt in dat de afschrijvingen voor zover die in de winstbepaling zijn meegenomen bij het resultaat worden opgeteld.
- De kasstromen in de onderneming worden contant gemaakt met inachtneming van een termijn van maximaal 15 jaren.
- De waarde van de onderneming wordt als een kasstroom gezien aan het einde van de gebruikte periode. De geschatte restwaarde op dat moment komt aldus tegen de contante waarde terug in de voortzettingswaarde.
- Voor de berekening van de voortzettingswaarde wordt de financiering van de onderneming in beginsel buiten beschouwing gelaten. Voor de berekening van de kasstroom moeten dus de rentebetalingen en de aflossing van het vreemd vermogen worden geëlimineerd. Met de kosten van financiering is rekening gehouden bij het vaststellen van de disconteringsvoet.
- Incidentele baten en lasten dienen voor de vaststelling van de kasstroom te worden geëlimineerd. Deze hebben in de regel geen directe invloed op de te behalen jaarwinst.
- Bij de bepaling van de kasstroom wordt rekening gehouden met een beloning voor arbeid. Voor de onderdelen van de agrarische bedrijfstak waarvoor genormeerde bedragen zijn vastgesteld, is voor de factor arbeid daar waar mogelijk aangesloten bij de KWIN-gegevens. Voor de bedrijfstakken waarvoor geen genormeerde bedragen zijn vastgesteld zal afzonderlijk moeten worden beoordeeld welke omvang objectief gezien gelijk staat aan één volwaardige arbeidskracht. Hier kan bij in de KWIN-gegevens beschreven bedrijfstakken aansluiting worden gezocht.
- De belastingcomponent kan in de kasstroom worden meegenomen. Hiervoor is bij de genormeerde bedragen een percentage gehanteerd van 25% over het saldo (opbrengst minus directe kosten) verminderd met de bedrijfslasten. Deze bedrijfslasten zijn exclusief afschrijvingen en financieringslasten. De bedrijfslasten zijn inclusief berekend loon voor de ondernemer(s).
- Voorraden worden voor zover het eindproducten betreft tegen de nominale waarde in de berekening opgenomen. Hiertoe behoren de voorraden producten die in opslag liggen voor de verkoop (bijvoorbeeld een voorraad aardappelen op een akkerbouwbedrijf) en de levende have, voor zover als voorraad te beschouwen (niet-gebruikvee).
- In de berekening wordt het saldobedrag van de vorderingen, liquide middelen en kortlopende schulden tegen de nominale waarde opgenomen.
- Met het hanteren van het gemiddelde van de laatste drie jaren wordt beoogd te voorkomen dat de voortzettingswaarde van het bedrijf volledig afhankelijk wordt gesteld van het behaalde resultaat in één bepaald jaar. Calamiteiten (zoals o.a. dier- of plantziekten of extreme weersomstandigheden) of inperkingen van de activiteiten binnen een bepaalde bedrijfstak als gevolg van wet- en regelgeving kunnen aanleiding zijn om van dit gemiddelde af te wijken. De verkregen kasstroom geeft in die gevallen mogelijk een verkeerd beeld van hetgeen in de betreffende bedrijfstak op lange termijn haalbaar is. Het is echter aan degene die afwijkt van het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren, om op basis van gefundeerde objectieve gegevens voor de betreffende bedrijfstak, aannemelijk te maken dat de aldus bepaalde kasstroom substantieel afwijkend is en op andere wijze moet worden bepaald.
- Productiemiddelen waarvan voorzienbaar is dat deze door overheidsingrijpen binnen de gebruikte termijn van maximaal 15 jaren verdwijnen zonder dat daar een vergoeding tegenover staat, worden gewaardeerd op nihil. Dit doet zich nu bijvoorbeeld voor bij melkquota en varkens- en pluimveerechten.
- Indien een bedrijf één of meerdere bedrijfstakken omvat waarvoor geen normbedragen zijn vastgesteld dient per onderdeel de kasstroom te worden vastgesteld. Dit is ook van toepassing op bedrijven met nevenactiviteiten. Bij een samenloop van bedrijfstakken met genormeerde bedragen en bedrijfstakken waarvoor geen normbedragen zijn vastgesteld blijft bij de berekening van de afzonderlijke kasstromen de hoofdregel gelden. De hoofdregel is dat bij bedrijfstakken met genormeerde bedragen de normbedragen moeten worden toegepast.

7.5. Agrarische normbedragen. Rekenmodule

Bij aanwezigheid van actuele KWIN-gegevens voor de branche waarin het te waarderen bedrijf werkzaam is, worden jaarlijks normen voor de kasstromen vastgesteld. De voorbereiding van de normen en normbedragen gebeurt jaarlijks in het Platform Landbouwnormen in overleg met de agrarische sector. Bij het ontbreken van actuele KWIN-gegevens vormen de verlies- en winstrekeningen van de laatste drie jaren het uitgangspunt.
De normen beogen eenheid van beleid te bewerkstelligen, gelijkheid van behandeling te bereiken, rechtszekerheid te verschaffen en geschillen tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst te voorkomen.
De vastgestelde normen en normbedragen gelden zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtige ondernemers in de agrarische sector. Alleen in uitzonderingsgevallen kan van de vastgestelde normen worden afgeweken. Dit kan zich voordoen indien een belastingplichtige aannemelijk kan maken dat de normen, gezien die specifieke situatie, te hoog zijn vastgesteld of uitkomen. Een dergelijke kwestie moet mij worden voorgelegd.
De normen en normbedragen voor de verschillende jaren werden in het verleden afzonderlijk gepubliceerd maar worden thans opgenomen op de internetpagina’s van de Belastingdienst (www.belastingd ienst.nl). Hierop is ook een rekenmodule te vinden voor de berekening van de voortzettingswaarde voor die verschillende jaren (zoek naar: voortzettingswaarde en dan naar het betreffende jaar).

8. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst. De onderdelen 4 tot en met 4.5, 6.2, 6.4 en 6.5 werken terug tot 1 januari 2002. Daarnaast kan voor deze onderdelen ambtshalve vermindering van onherroepelijk vaststaande aanslagen plaatsvinden in afwijking van paragraaf 9.1 van het besluit van 25 maart 1991, nr. DB89/735, zoals dit is gewijzigd bij besluit van 3 juni 1996, nr. AFZ96/1125M en laatstelijk is gewijzigd in verband met de invoering van de Euro bij besluit van 6 december 2001, nr. CPP2001/3435M.

9. Ingetrokken regelingen

De volgende besluiten zijn ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit:
- 16 maart 2004, nr. CPP2003/1717M;
- 15 november 2006 nr. CPP2006/1894M.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 10 oktober 2007.

De staatssecretaris van Financiën,
namens deze:
De Directeur-generaal Belastingdienst,
mr. J. Thunnissen.