Kamerbrief inzake uw verzoek inzake notitie Caribisch gebied (3)

Bijlage I: Het Koninkrijk en de buitenlandse betrekkingen

Op grond van het Statuut voor het Koninkrijk (art. 3, eerste lid, onder b), zijn Buitenlandse Betrekkingen een Koninkrijksaangelegenheid.

Het Koninkrijk is een staatkundig verband tussen de drie gelijkwaardige autonome landen: Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. De constitutie wordt gevormd door het Statuut voor het Koninkrijk.

Op grond van artikel 41, eerste lid, van het Statuut zijn de drie landen van het Koninkrijk bevoegd zelfstandig de eigen belangen te behartigen wanneer het gaat om autonome aangelegenheden. Onder autonome aangelegenheden worden begrepen alle aangelegenheden, die geen Koninkrijksaangelegenheden zijn. Deze autonomie van de afzonderlijke Landen wordt echter begrensd door het gemeenschappelijk belang van het Koninkrijk.

Het Statuut biedt het constitutionele kader voor de buitenlandse betrekkingen van het Koninkrijk. Naast het Statuut bevat ook de Nederlandse Grondwet bepalingen inzake de buitenlandse betrekkingen (Artikel 5, lid 3, Statuut). De artikelen 90-96 Grondwet hebben gelding voor het hele Koninkrijk. Ze hebben de status van Koninkrijksrecht. Artikel 90 Grondwet draagt de bevordering van de internationale rechtsorde op aan de regering. In het licht van het voorgaande betekent de term ‘regering’ in dit geval de regering van het Koninkrijk 1 . Deze heeft tot taak de betrekkingen met andere staten en internationale organisaties te bevorderen.

De behartiging van de buitenlandse betrekkingen behoort dus tot de exclusieve bevoegdheden van het Koninkrijk 2 , dat wil zeggen van het staatkundig samenwerkingsverband dat bestaat tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. Het is dan ook het Koninkrijk dat in volkenrechtelijke zin als onverbrekelijke eenheid deelneemt aan het internationale verkeer en, bijvoorbeeld, verdragen sluit. Voor de afzonderlijke Landen – Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba – is geen zelfstandige rol weggelegd, tenzij het Statuut hiertoe uitdrukkelijk de gelegenheid geeft. In feite wordt veel ruimte geboden door artikel 6, tweede lid, van het Statuut, over de uitvoering van de aangelegenheden van het Koninkrijk: “Bij de behartiging van deze aangelegenheden worden waar mogelijk de Landsorganen ingeschakeld.” Ook zijn er enige bepalingen die specifiek de buitenlandse betrekkingen, in het bijzonder verdragen, betreffen: de landen kunnen niet tegen hun zin worden gebonden aan internationale economische en financiële overeenkomsten; opzegging van dergelijke overeenkomsten tegen hun zin kan alleen geschieden, indien het verdrag niet toestaat dat bij opzegging een of meer van de landen van het Koninkrijk daarvan worden uitgesloten (artikel 25, eerste en tweede lid, Statuut). Omgekeerd geldt, dat het Koninkrijk voor de afzonderlijke landen indien zij dat wensen een internationale economische of financiële overeenkomst aangaat – tenzij “de verbondenheid van het land in het Koninkrijk zich daartegen verzet” (art. 26 Statuut). De landen worden betrokken in de voorbereiding en uitvoering van overeenkomsten met andere mogendheden die hun belangen raken (art. 27 Statuut). De landen kunnen, “op de voet van door het koninkrijk aangegane internationale overeenkomsten” afzonderlijk lid worden van internationale organisaties (art. 28 Statuut). Aangaan of garanderen door een van de landen van een geldlening buiten het Koninkrijk vereist “overeenstemming met de regering van het Koninkrijk”. De Rijksministerraad gaat met zo’n lening akkoord, “tenzij belangen van het Koninkrijk zich daartegen verzetten”.

De Nederlandse Antillen en Aruba hebben, kort gezegd, de bevoegdheid op functionele en economische terreinen veelal zelfstandig naar buiten te treden en dit gebeurt ook in ruime mate. Zulke terreinen zijn bijvoorbeeld handel, toerisme en transport, maar ook andere terreinen die niet direct raken aan het buitenlands beleid van het Koninkrijk als geheel. De landen geven zich daarbij rekenschap van de vraag of belangen van andere rijksdelen worden geraakt, terwijl vanzelfsprekend de eenheid van het buitenlands beleid van het Koninkrijk moet worden gehandhaafd. Zij hebben voorts te maken met de verantwoordelijkheden van de Minister van Buitenlandse Zaken, de rol van de diplomatieke posten en internationale gebruiken en afspraken.

De Minister van Buitenlandse Zaken is minister van het gehele Koninkrijk en heeft de eindverantwoordelijkheid voor het buitenlands beleid en de buitenlandse betrekkingen. Hij werkt nauw samen met de regeringen, met name de ministers-presidenten, van de Caribische landen van het Koninkrijk. De Minister wordt ondersteund door het apparaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de posten in het Buitenland, en door ambtelijke organen van de landen, met name de Directies Buitenlandse Betrekkingen (DBB’s).

1 De regering van het Koninkrijk -het Statuut spreekt ook van de Raad van Ministers van het Koninkrijk- is samengesteld uit de door de Koning benoemde Ministers en de door de regering van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk van Aruba benoemde Gevolmachtigde Ministers (paragraaf 2 artikel 7 Statuut). Artikel 2 lid 1 Statuut stelt: “De Koning voert de regering van het Koninkrijk en van elk der Landen. Hij is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk.”

2 Zie Statuut artikel 3, lid b.