Frankrijk en Nederland: samenwerken aan ontwikkeling

Gelegenheid:

Toespraak Bert Koenders, minister voor Ontwikkelingssamenwerking
Ter gelegenheid van zijn benoeming tot Chevalier dans l’Ordre national de la Lé gion d’Honneur
Parijs, 22 januari 2008

[gesproken woord telt]

Mijnheer de staatssecretaris, dames en heren,

Ik voel mij zeer vereerd met deze onderscheiding. Het is een bijzonder voorrecht om deze onderscheiding uit handen te krijgen van de Franse minister voor Ontwikkelingssamenwerking, die zeer grote en brede verantwoordelijkheden draagt in Frankrijk. Als groot liefhebber van de Franse Cultuur en Geschiedenis ben ik buitengewoon vereerd vandaag op deze plek dit eerbetoon in ontvangst te nemen, en zie ik het ook als een illustratie van de uitstekende Nederlands-Franse betrekkingen.

Voor wie in Nederland opgroeide in de jaren zeventig was het bijna onmogelijk geen francofiel te worden. Dave was toen groot, in Nederland niet minder dan in Frankrijk. We zongen de liedjes mee terwijl we als opgeschoten jongens in ronkende auto’s naar ons Walhalla togen: de Vogezen. Gérardmer en Parijs, de plaatsnamen werden door ons met groot respect uitgesproken. Het was alsof ons hele volk verliefd was op Frankrijk.

Twintig jaar later, toen ik toetrad tot het Nederlandse parlement, had die liefde een andere toon gekregen. Het was meer een combinatie van vrees, ontzag en verwarring. Na de aanvaring tussen Nederland en Frankrijk over het Nederlandse drugsbeleid en Franse kernproeven, waren de verhoudingen koeler. Tot mijn grote spijt. Het was me dan ook een groot genoegen te werken aan het verbeteren van deze betrekkingen via de parlementaire contactgroep Frankrijk (Groupe d’amitié France-Pays-Bas) van de Tweede Kamer en als lid van de Nederlands-Franse samenwerkingraad. Als voorzitter van de contactgroep heb ik samen met mijn collega, Marc-Philippe Daubresse, een heel praktische agenda opgesteld waarmee we direct aan de slag konden. We zochten naar de punten waarop overeenstemming wèl mogelijk was: transport, migratie en veiligheid. We voerden overleg over de grotestedenproblematiek en de manier waarop we met immigratie, laïcité en rechten en plichten omgaan. Het debat in Frankrijk en Nederland over islam en samenleving lijkt door de nadruk op praktische problemen – hoe divers ook- naar elkaar toe te groeien. Zowel in Nederland als in Frankrijk staat de scheiding tussen Kerk en Staat voorop, maar er is steeds meer discussie over de vraag in hoeverre extreme uitingen van godsdienstigheid kunnen worden gekeerd zonder enige vorm van interventie door politiek of samenleving. Puristen en meer genuanceerde opiniemakers strijden met elkaar. Het Franse denken –van Olivier Roy tot President Sarkozy- wordt in Nederland nu zeer precies gevolgd. Na de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh krijgt het Nederlandse debat over de Vrijheid van Meningsuiting en over de gevaren van zowel stigmatisering als ontkenning, van naïviteit en obsessie steeds meer gelijke trekken met het Franse debat. Ik pleit hier voor verdere Frans-Nederlandse samenwerking. Vanuit een gezamenlijke probleemanalyse kunnen we leren van elkaar: van elkaars analyse, en van elkaars oplossingen.

In de Contactgroep heb ik ervaren dat door samen te werken aan dossiers zoals deze -stuk voor stuk- het ook gemakkelijker werd om over de meer heikele onderwerpen te praten: drugs, landbouwsubsidies, Atlanticisme en opvolger van de Europese grondwet, het Verdrag van Lissabon. Het succes van deze praktische samenwerking was voor mij een blijk dat parlementaire diplomatie soms bijzonder effectief kan zijn. Het leidde zelfs tot de instelling van een Frans-Nederlandse samenwerkingsraad, geleid door de ministers van Buitenlandse Zaken. Het werk van de samenwerkingsraad, opgericht in 2003, heeft de laatste jaren plaatsgevonden tegen een bijzondere achtergrond: in onze beider landen kwam er in 2005 een negatief antwoord op de Europese Constitutie en was er behoefte aan een nieuwe balans tussen natie, identiteit en het urgente belang van intensiever Europese samenwerking. Het lijkt wellicht een paradox, maar deze vragen over onze identiteit, in de context van globalisering en Europese samenwerking, kunnen we in gesprek met elkaar, in uitwisseling met elkaar beter beantwoorden. In het gesprek met de ander is het gemakkelijker te zien waar je zelf staat.

Ook nu ik minister ben, zie ik een belangrijke rol weggelegd voor parlementen in diplomatieke betrekkingen. Om elkaar op te zoeken en in gesprek te blijven. Evenzeer zie ik als minister nog altijd de grote waarde van praktische samenwerking.

[fragiele staten]

Dames en heren,

In de aanloop naar het Frans voorzitterschap van de Europese Unie in de tweede helft van dit jaar, zou ik graag één praktisch dossier willen noemen waarop wij grote voortgang zouden kunnen en moeten boeken. Dat betreft onze inzet voor de veiligheid, democratisering en ontwikkeling van Afrika.

Ik wil hierbij graag mijn grote complimenten overbrengen aan mijn collega Bockel. Ik was zeer onder de indruk van zijn interview in Le Monde van vorige week dinsdag. Hij laat zich zeer indrukwekkend en tegelijkertijd met groot gevoel voor Afrika uit, als “Ministre d’Ouverture” qui veut “signer l’acte de d écès de la Françafrique”. Voor een Nederlandse minister die opgegroeid is met het lezen van de indrukwekkende boeken van Jacques Foccart is dit goed nieuws. En de minister heeft gelijk: “La Jeunesse Africaine l’attend.” Ik zou het een eer vinden als ik met de minister vanuit Europees perspectief en als gelijkgezinde kan samenwerken op terreinen zoals de hervorming van WTO, IMF en Wereldbank, aan betere Ontwikkelingssamenwerking met een scherp oog voor Goed Bestuur, en aan de nieuwe context van Afrika als een continent met een “double image”. Aan de ene kant kent Afrika sterke economische groei, is het zelfbewuster dan ooit en kan het zich verheugen in nieuwe interesse van verticale donoren en van landen als China en India die er willen investeren. Aan de andere kant is het ook het continent waar de Millenniumontwikkelingsdoelen ver achterliggen en conflict steeds op de loer ligt. De ongelijke verdeling in de wereld van veiligheid, als schaars publiek goed, is één van de grote vragen van deze tijd. De recente gebeurtenissen in Kenia zijn daar een gruwelijk voorbeeld van. Maar ook Tsjaad en Sudan. De Nederlandse regering is onder de indruk van de Franse pogingen de EUFOR-Tsjaad-missie tot stand te brengen, zeker nu de spanningen russen Sudan en Tsjaad weer toenemen. Nederland onderzoekt zeer serieus de mogelijkheid om hier een bijdrage aan te leveren en ik denk dat wij U daarover spoedig kunnen inlichten. Waar regeringen wankelen en niet in staat zijn om de veiligheid van hun burgers te garanderen, heeft immers ook Europa een verantwoordelijkheid. In een gezagsvacuüm krijgen terroristen en criminelen de kans de boel te verpesten. De onzekerheid is enorm. En is er een grote kans dat ontwikkeling stagneert. Kindersterfte, geweld tegen vrouwen, ontbrekende gezondheidszorg en onderwijs zijn nergens zo groot als in fragiele staten. Het armste deel van wat Paul Collier the ‘Bottom Billion’ noemt, woont daar.

Het bestuursvacuüm in een falende staat kan ook een aanzuigende werking hebben op wapenhandel en de bijbehorende criminele netwerken. In West-Afrika en de Hoorn van Afrika zien we dit soort spill-over effecten van fragiliteit. Falende staten kunnen ook de mondiale vrede en veiligheid in gevaar brengen. Deze staten vormen vaak een toevluchtsoord mensensmokkelaars en terroristen.

We zien hiervan helaas dagelijks voorbeelden, zoals in Ivoorkust, Pakistan en Afghanistan. Maar met name in de Grote Merenregio en de Hoorn van Afrika is fragiliteit een belangrijke blokkade voor het creëren van veiligheid en ontwikkeling.

We moeten daar iets aan doen en Frankrijk speelt daarin een grote rol.

[Europese samenwerking in een veranderend geostrategisch krachtenveld]

Dames en heren,

Nederland en Frankrijk hebben beiden een bijzondere relatie met Afrika. Toch trekken we vreemd genoeg weinig samen op. Totnogtoe hadden we veelal onze eigen prioriteiten en gelegenheidscoalities. Maar het strategisch veld in Afrika is in verandering. De behoefte aan grondstoffen in China en de strategische herorië ntatie van de Verenigde Staten hebben, samen met de opkomst van andere nieuwe donoren en private investeerders, geleid tot een ander speelveld. Een speelveld dat mogelijk meer gericht zal zijn op verdeling van grondstoffen en minder op een duurzame en democratische ontwikkeling van het Afrikaans continent. Meer Chinese investeringen in Afrika kunnen leiden tot een verhoging van het besteedbare inkomen van de Afrikaanse consumenten. De groeiende Chinese binnenlandse markt biedt ook nieuwe exportmogelijkheden voor Afrikaanse industrieën. Tegelijkertijd bestaat er een risico dat Afrikaanse landen meer afhankelijk worden van hun grondstoffenexport. Het is vooral van belang dat de Afrikaanse landen hun concurrentiepositie en overheidscapaciteit versterken, betere wet- en regelgeving krijgen en dat goed bestuur wordt gestimuleerd. De opbouw van een Amerikaans militair commando voor Afrika (AFRICOM) is een duidelijk antwoord van de VS op de toegenomen zorgen over de veiligheidssituatie in Afrika en de strategische belangen op het continent.

De vraag is of Europa wel een antwoord heeft en wat dit voor de Europese samenwerking in Afrika betekent.

Naar mijn mening zullen we deze samenwerking moeten versterken. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijs met alle 27 lidstaten tegelijk te gebeuren. Maar ik denk wel dat de gelegenheidscoalities die er nu zijn -van lidstaten die daadwerkelijk gericht zijn op duurzame ontwikkeling, en die een historische band hebben met Afrika- beter en effectiever zouden kunnen samenwerken. Zo zou ik Frankrijk, en in het bijzonder staatssecretaris Bockel, willen uitnodigen deel te nemen aan de bijeenkomsten van de Nordic-plus-landen.

Waar zou deze intensievere, praktische samenwerking zich op moeten richten? Wat mij betreft in de eerste plaats op drie elementen:

Ten eerste, meer samenwerking op het gebied van veiligheid in fragiele staten. In Afghanistan zien we dat de Europese aanpak van een geïntegreerd ontwikkelings- en veiligheidsbeleid vruchten begint af te werpen. Dit zullen we kunnen intensiveren. Door uitwisseling van kennis en samenwerking kunnen we efficiënter en effectiever opereren.

Ten tweede, democratisering en versterking van mensenrechten. Structurele armoedebestrijding is onmogelijk zonder substantiële democratisering. En daarmee bedoel ik niet het opleggen van democratie met geweld of van een Westers model als snelle oplossing voor complexe ontwikkelingsproblemen. Met ontwikkelingssamenwerking kunnen we veranderingsprocessen stimuleren en ondersteunen; processen die op den duur moeten bijdragen aan een wereld met minder armoede en meer rechtvaardigheid.

Het derde en laatste element van mogelijke intensiever samenwerking dat ik wil noemen is goede donorcoördinatie: wij kunnen het niet meer allemaal op ons eentje. En ontwikkelingslanden kunnen de hoeveelheid buitenlandse missies niet bijbenen: er blijft weinig tijd over om te regeren als elk donorland separate eisen en separate gesprekken voert met ontvangende ministers. Ik zie ernaar uit hierover met Frankrijk verder te spreken.

[ten slotte]

Dames en heren,

Grote problemen vragen om praktische oplossingen. In gezamenlijkheid kunnen we veel bereiken. Ik vind het een eer dat ik dat vandaag bij u mag bepleiten. Frankrijk is voor mij van jongs af aan een inspiratiebron. Een land tussen raison en passion. Een Republiek met een grote traditie. En een land dat ik altijd in mijn hart zal koesteren. Ik dank u voor de aandacht en de eer die ik vandaag heb mogen verkrijgen.

Dank u.