Kamerbrief inzake Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2009-2012: reactie op inbrengen van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken

Met verwijzing naar uw brief van 29 mei 2009 met kenmerk 27433-69, doe ik u bijgaand mijn reactie toekomen op de inbreng van een aantal leden van de Vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken over het Vakbondsmedefinancieringsprogramma(VMP) 2009-2012. Bij de beantwoording van de vragen van de Vaste Kamercommissie is de volgende werkwijze gevolgd: Uit het verslag van het schriftelijk overleg van de Commissie is een aantal samenvattende kernvragen gedestilleerd die aan het begin van iedere paragraaf worden vermeld. In de betreffende paragraaf wordt deze vraag vervolgens beantwoord, waarbij tevens wordt ingegaan op andere vraagpunten van de Commissie die op dit onderdeel betrekking hebben.

CDA

Blijft er een apart financieringskader voor vakbonden bestaan?

Vanwege de specifieke rol en bijdrage van vakbondsorganisaties in ontwikkelingssamenwerking zal tot 2012 een apart vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP) blijven bestaan. Daarna zal worden bezien, onder meer op basis van een nieuwe evaluatie, of het opportuun is om een dergelijk programma apart te handhaven dan wel op te nemen in het nieuw te ontwikkelen standaardkader voor maatschappelijke organisaties dat naar verwachting in 2011 zal ingaan.

Hoe geven vakbonden invulling aan het bevorderen van de sociale dialoog en hoe past dit in de moderniseringsagenda van de minister?

In de voorstellen die de Nederlandse vakcentrales begin 2009 onder het VMP hebben ingediend wordt de Decent Work agenda zoals die door de International Labour Organisation (ILO) is aangenomen, als uitgangspunt genomen voor de doelstellingen die de vakcentrales in de periode 2009-2012 beogen te realiseren. In dat kader is eveneens aandacht ingeruimd voor het faciliteren van een sociale dialoog. Uitgangspunten bij ondersteuningsacties om de sociale dialoog te bevorderen vormen in de eerste plaats de situatie in de landen zelf en de vraag of en zo ja welke mogelijkheden er zijn om een sociale dialoog te bevorderen. In de tweede plaats wordt bezien welke actoren daarbij een rol spelen. Het gaat dan om zowel lokale actoren als actoren aan Nederlandse zijde zoals de SER en de Nederlandse vertegenwoordiging ter plaatse. Door deze afstemming en samenwerking wordt invulling gegeven aan de modernisering van ontwikkelingssamenwerking. De sociale dialoog speelt een belangrijke rol bij groei- en verdelingsvraagstukken, één van mijn vier beleidsprioriteiten voor deze kabinetsperiode.

Hoe wordt de inbreng van vakbonden in fragiele staten bevorderd?

Een belangrijk element van economische wederopbouw in fragiele staten is ondersteuning van lokale initiatieven en het stimuleren van de private sector. De vakcentrales kunnen hier een belangrijke rol in spelen. Door de Nederlandse vakcentrales en hun partnerorganisaties in fragiele staten vanaf het begin actief te betrekken bij de ontwikkeling van de private sector, wordt de kans vergroot dat werknemersrechten worden gerespecteerd. Het hangt van de lokale context af welke specifieke mogelijkheden er bestaan om het vakbondswerk in fragiele staten te ondersteunen.

Ziet de minister een taak voor vakbonden in de specifieke ondersteuning van informele werkzaamheden door vrouwen?

Zoals vermeld in het beleidskader, spelen vakbonden een belangrijke rol bij het bevorderen van vrouwenparticipatie op de arbeidsmarkt en het verdedigen van gelijke arbeidsrechten voor mannen en vrouwen. Dit is van toepassing op vrouwen die werken in zowel de formele als de informele sector. Specifieke ondersteuning bij de uitvoering van (in)formele werkzaamheden maakt onderdeel uit van het opkomen voor gelijke rechten voor mannen en vrouwen.

Gelden de complementariteitsvoorwaarden ook voor het VMP?

De complementariteitsvoorwaarden gelden ook in het Vakbondsmedefinancieringprogramma. De vakbonden stemmen waar mogelijk hun programma’s af met zowel Nederlandse ontwikkelingsinitiatieven als met andere actoren om op deze manier maximale effectiviteit te bewerkstelligen.

SP

Gaat de 60% eis niet ten koste van de armste landen?

De eis om 60% van de bestedingen te doen in partnerlanden van Nederland of in landen op de lijst van Minst Ontwikkelde Landen (MOL’s), is ingesteld om te stimuleren dat de verschillende Nederlandse ontwikkelingsinspanningen elkaar versterken. Voor ontwikkelingsorganisaties die een aanvraag willen indienen onder het MFS II, geldt dat 60% van de bestedingen in partnerlanden dient plaats te vinden. Voor vakcentrales is dit breder, namelijk partnerlanden en MOL’s. De 60% eis impliceert geenszins, zoals de SP opmerkt , “dat meer dan momenteel het geval is, het VMP zal worden uitgevoerd in landen die niet tot de minst ontwikkelde behoren”. Integendeel. Door de 60% eis wordt juist bereikt dat de vakbonden meer in de MOL’s werkzaam zullen zijn. Een substantieel deel van de huidige vakbondsactiviteiten vindt namelijk nu nog plaats in midden-inkomenslanden. De vakbondsactiviteiten die binnen het kader van het VMP zijn voorzien in een aantal van deze landen, zullen geleidelijk worden afgebouwd en worden vervangen door vakbondsactiviteiten in partnerlanden en MOL’s.

Bij de invulling van de 60%-eis zijn de vakbonden tot keuzes gekomen en hebben zij zelf een prioritering aangebracht. De 60%-eis laat onverlet dat vakbonden internationale contacten onderhouden vanuit het oogpunt van internationale solidariteit die losstaan van de activiteiten die binnen het VMP zijn voorzien. Er geldt binnen het VMP geen ondergrens voor de bestedingen per land.

In hoeverre zijn vakbonden gericht op de informele economie relevant voor het VMP (conclusie IOB-rapport)?

Het rapport van het IOB concludeert dat vakbondsbewegingen eventueel een rol kunnen spelen in de informele economie, maar omschrijft tegelijkertijd het dilemma van tegenstrijdige belangen van werknemers in de formele economie en werknemers in de informele economie. Bovendien bestaat er een zeker wantrouwen van werknemers in de informele sector jegens de vakbonden omdat zij bang zijn dat regelgeving tot banenverlies leidt. De belangen van werknemers in de informele sector worden echter wel degelijk erkend binnen het VMP.

Als een vakbond bij samenwerking in het zuiden de werkenden in de informele economie wil bereiken, is het van belang om als vakbond beredeneerde keuzes te maken met betrekking tot de samenwerkingspartners in het zuiden. Er is een aantal nieuwe vakbonden opgekomen in het zuiden dat zich uitsluitend richt op de werkenden in de informele economie. Deze nieuwe vakbonden dragen vaak het karakter van een NGO voor wat betreft hun werkwijze. SEWA in India is daar een voorbeeld van. Daarnaast maakt een aantal traditionele vakbonden een slag om zich eveneens in te zetten voor werkenden in de informele economie. Daarom is het relevant dat binnen het VMP ook wordt samengewerkt met partners in het zuiden die opkomen voor de rechten van werkenden in de informele economie.

Er kan echter niet worden gesteld dat opkomen voor de rechten van werkenden in de informele sector belangrijker zou zijn dan opkomen voor de rechten van werkenden in de formele sector. Het is een gegeven dat werkenden in de informele sector meer in armoede leven dan werkenden in de formele sector. Dit is echter relatief. Bij het werken aan armoedevermindering en een rechtvaardige verdeling van economische groei is het eveneens van groot belang om de werkenden in de formele economie te bereiken.

Kan de minister zijn keuze voor de partnerlandenlijst nog eens toelichten?

Om het budget voor ontwikkelingssamenwerking zo effectief mogelijk te besteden, is gekozen voor een structurele relatie met 36 partnerlanden. De keuze van landen op deze lijst is niet willekeurig, maar gebaseerd op de situatie in het land, de door Nederland gewenste beleidsinzet en de specifieke behoeften van de partners. De landen zijn onderverdeeld in drie profielen die elk hun eigen aanpak kennen, afhankelijk van de aard van de problematiek en de voortgang met de millennium ontwikkelingsdoelen. Bijna de helft van deze landen (16) staat tevens op de lijst van Minst Ontwikkelde Landen van de OESO/DAC.

Wat is de inzet van de minister bij de onderhandelingen over EU-associatieakkoorden met Midden-Amerika? Hoe zullen mensenrechten in deze akkoorden worden gewaarborgd?

Voor wat betreft de monitoring van mensenrechten (incl. vakbonds- en arbeidsrechten), wordt in het handelsakkoord van de Europese Unie (EU) met Midden-Amerika de oprichting van een Board on Trade & Sustainable Development voorzien. Deze instantie zal onder meer de naleving van de implementatie van mensen- en arbeidsrechten overzien, alsmede de vooruitgang in gezamenlijke activiteiten op het gebied van handel en duurzaamheid controleren. In de Board on Trade & Sustainable Development zijn de partijen bij het associatieakkoord vertegenwoordigd.
Daarnaast zullen zowel de EU als de landen van Midden-Amerika door bestaande of nieuw op te richten adviesgroep(en) worden geadviseerd op het gebied van handel en duurzaamheid: implementatie van gemaakte afspraken, het behalen van resultaten. Een inclusieve benadering van deze adviesgroepen, waarin zowel overheidsinstanties, vakbonden, alsook private sector en ngo’s kunnen deelnemen, wordt door beide partijen nagestreefd.
Een apart hoofdstuk van het handelsakkoord betreft geschillenbeslechting, waarbij de oprichting van een panel is voorzien voor die situaties waarin partijen na wederzijdse consultatie niet tot een oplossing zijn gekomen. Partijen zijn verplicht de uitspraken van het panel te implementeren en moeten daarover ook rapporteren. Wanneer de aangeklaagde partij geen maatregelen wil nemen, moet zij een compensatieaanbod doen. In hoeverre de bepalingen inzake duurzaamheid (milieu- en arbeidsnormen) onder deze geschillenbeslechting zullen vallen, is nog onderwerp van discussie.


Naast het handelsakkoord, bevat het algemeen deel van het Associatieakkoord een verwijzing naar democratische principes en fundamentele rechten zoals vastgelegd in de VN-mensenrechtenverklaring welke ten grondslag liggen aan het beleid van de deelnemende partijen. Dit is een essentieel element van het akkoord. Dit betekent dat de EU passende maatregelen kan nemen (en in het uiterste geval het Associatieakkoord eenzijdig kan opschorten) indien de mensenrechten in één van de partnerlanden worden geschonden.
Deze clausule biedt de mogelijkheid de partnerlanden aan te spreken op en verantwoordelijk te houden voor alle mensenrechtenvraagstukken.

Mensenrechten, waaronder vakbonds- en arbeidsrechten, vormen een centraal uitgangspunt van het Nederlands buitenlands beleid en nemen een belangrijke plaats in in de Associatieakkoorden die de EU afsluit met derde landen. Nederland zet zich daarom (ook) bilateraalin voor naleving van deze rechten (onder meer door een bijdrage aan het vakbondsmedefinancieringsprogramma, intensivering van de bestrijding van straffeloosheid door regeringen, alsmede door ondersteuning van verschillende staatsinstellingen die zich bezig houden met mensenrechten en de coördinatie van deze werkzaamheden). Nederland is van mening dat mensenrechten, inclusief vakbondsrechten, een volwaardige plaats innemen in de besprekingen met Midden-Amerika over het Associatieakkoord.

ChristenUnie

Wat is de rol van internationale vakbewegingen?

De Nederlandse vakbeweging is aangesloten bij de internationale vakbeweging, bestaande uit de sectorale Global Union Federations (GUF’s). Een aantal activiteiten van Nederlandse vakcentrales bestaat uit het ondersteunen van activiteiten van deze GUF’s. Steun via het VMP richt zich op internationale vakbondssamenwerking en lobby rond handel en investeringen. De doelstelling is het behartigen van de belangen van werknemers en hun familie inzake de verdeling van economische groei. Deze lobby is gericht op wereldwijde overlegstructuren zoals de International Labour Organisation (ILO), Wereldbank en het International Monetary Fund (IMF). Zodoende wordt op indirecte wijze bijgedragen aan armoedevermindering. Bij de financiering van deze internationale overlegstructuren worden programma’s ondersteund, geen natuurlijke personen. Omdat deze activiteiten een mondiaal/multilateraal karakter dragen, zijn zij veelal niet rechtstreeks toe te rekenen aan vermindering van armoede in specifieke landen.

Welke criteria zijn leidend geweest bij de toekenning van fondsen uit het VMP?

Organisaties die in aanmerking kunnen komen voor financiering van een programma lastens het VMP konden hiertoe vòòr 1 maart 2009 een aanvraag indienen. De ontvangen aanvragen zijn beoordeeld op de criteria zoals beschreven in het VMP-beleidskader. Kwaliteit is daarbij leidend geweest. Bij de beoordeling van de programmavoorstellen en toekenning van subsidie is het aantal vakbondsleden niet in overweging genomen.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Bert Koenders