Larimaquoi? Larimarien!

Hardop zeggen en je hoort wat er staat. Wateefrijm? Nikseefrijm! Echt een grap van Jacques Prévert, in een boekje met het toneelstuk ‘De kale zangeres’ van Eugène Ionesco. Prévert stak de draak met alle mensen die kunst een hogere (politieke) bedoeling wilden toedichten. In alles, in iedere uiting, ieder woord wilden zij een politieke boodschap lezen of een verstopte oproep tot revolutie. Dat was behoorlijk in de mode, in het naoorlogse Parijs.

Kunst was een politiek wapen en de kunstenaar een activist. Ionesco en Prévert zochten naar manieren om kunst weer vooral kunst te laten zijn, voor zichzelf te laten spreken. Nou, daar zijn zij in geslaagd, misschien wel beter dan zij ooit bedoeld hebben. Nu is het politiek correct alleen te spreken over de intrinsieke waarde van kunst, dat wil dus zeggen laar poer laar. En de politiek, die moet zich vooral niet willen bemoeien met de kunst. Schuiven, dat moet de politiek en verder de mond houden. De ‘experts’, de fondsen, de geïnstitutionaliseerde kunstwereld, die weten hoe het moet, die beslissen wel wat er kan en niet, die waken over laar poer laar.

Carolien Gehrels (wethouder cultuur in Amsterdam) heeft in haar Boekmanlezing in juni van dit jaar de stelling verdedigd dat de politiek zich heeft laten ketenen door Thorbecke, die in 1862 zei: “de overheid is geen oordelaar van kunst”. Zij pleitte voor de terugkeer van het debat over kunst in de politieke arena. Zij werd hiervoor geprezen, maar kreeg ook felle kritiek, omdat werd verondersteld dat zij gepleit had voor een door de overheid te geven keurmerk aan kunst, alsof zij afstand zou willen nemen van Thorbecke’s stelling. Op mijn manier wil ik proberen aan het debat een bijdrage te leveren, uitdrukkelijk in de zelfde gedachtenlijn als die van Gehrels.

Ik deel haar mening dat de politiek zich heeft laten gijzelen door de stelling van Thorbecke. Laat er geen misverstand over bestaan, de stelling is nog steeds onverkort van kracht, we moeten ons alleen afvragen of de extreme uitleg die nu eraan wordt gegeven wel juist is. Alleen in dictaturen stuurt de overheid de kunst aan als onderdeel van het politieke systeem. Die dictaturen doen dat omdat zij één zaak goed in de smiezen hebben: kunst is een machtig politiek wapen. Kunst kan regimes fataal verzwakken, kan mensen onvoorstelbaar veel kracht geven, kan hele volkeren in vervoering brengen en de wereld veranderen. Dat is een macht die dictators graag proberen te controleren of voor eigen doeleinden proberen in te zetten.

En het is een macht die wij, in onze moderne democratie, zo jammerlijk over het hoofd zijn gaan zien. Zeker in tijden waarin identitaire verschillen een sterke politieke lading hebben gekregen ís kunst politiek. Hoe, immers, kan je identiteit ontdekken, sublimeren, voor een grotere groep vormgeven? Door te zien, te horen, te voelen wat een kunstenaar met zíjn werkelijkheid doet. Hoe verteert hij de wereld die hem omringt en wat levert dat proces op? Wat zegt de met diamanten bedekte schedel van Damian Hirst ons? Welk verhaal vertelt Tirza van Arnon Grunberg? Wat zeggen de schilderijen van Marlène Dumas? Waarom spreken de ontwerpen van Maarten Baas zo aan of de gebouwen van Ben van Berkel? Wie durft te vertrouwen op de kracht van kunst en cultuur en zich durft over te geven aan het venster op de wereld dat de kunst ons te bieden heeft, zal uiteindelijk dichter bij zijn eigen identiteit komen. Maar vooral daarover ook minder onzeker zijn.

Want kunst is in alle denkbare betekenissen van het woord wezenlijk. Kunst doet wat met je leven en is daarom alleen al politiek. De inspanningen van de overheid zouden er mede op gericht moeten zijn iets dat zo wezenlijk politiek is, maar in de moderne samenleving teveel in zichzelf opgesloten is geraakt, weer meer te verbinden met maatschappelijke processen. Het herstel van verbindingen, het koesteren van verbanden en het regelmatig veroorzaken van kortsluiting is een taak van kunst en cultuur die lang is verwaarloosd, maar aan een opmerkelijke come back bezig is. Je ziet het nadrukkelijk in het werk van veel moderne kunstenaars, maar ook in het beleid van invloedrijke musea.

Zowel oude als nieuwe kunst kan ons zeer helpen in onze identitaire worsteling. In de kunst van vroeger ligt de erfenis van onze voorouders besloten en die erfenis draagt het DNA van onze cultuur. In de kunst van vandaag zit het verteerde product van gevoelige mensen die de hen omringende wereld vertalen in een vorm, tekst, beeld of geluid waarin het wezen van vandaag verscholen ligt. Hierdoor wordt de complexiteit van onze wereld gekoppeld aan een paar menselijke grondtonen, die niet aan tijd en plaats gebonden zijn. Het is het antwoord op die dubbele, eeuwige vraag: “wie ben ik en waar ben ik?”.

Die vraag is niet alleen nu zeer actueel, ook in hoge mate politiek geladen. Traditionele ideologische tegenstellingen hebben plaatsgemaakt voor identitaire tegenstellingen. Het gevaar, de bedreiging, zit in het anders zijn van de ander. Terwijl kunst juist door het ‘anders’ laten zijn van de werkelijkheid het wezen van die werkelijkheid aan het licht brengt. Kunst ontregelt de wereld en brengt zo haar wezen aan het licht. Wat kunst met de mens kan doen, komt neer op het uit het water halen van een vis, zodat die vis gaat en voelen wat water is. Immers, een vis die nooit uit het water is geweest, weet niet wat water is. Zo zal een mens die nooit ‘ontregeld’ is, die nooit heeft geleerd de wereld door de ogen van een ander te zien, zichzelf nooit echt kennen. Het is uiteindelijke de ander die mij leert wie ik ben. Kunst is niets anders dan een uitnodiging van de kunstenaar, impliciet of expliciet, graag of met tegenzin, om de wereld door zijn of haar ogen te zien.

Daarmee staat kunst in de frontlinie van het maatschappelijke en politieke debat. Een maatschappelijk debat waarvan de uitkomst in hoge mate de toekomst van onze samenleving gaat bepalen. Grijpt de neiging om de ‘ander’ als gevaar te zien steeds meer om zich heen? Zet de tendens door waarbij wij steeds minder bereid zijn door de ogen van een ander te kijken, maar wel van haar of hem op hoge toon eisen dat zij de wereld door onze ogen zien? Als het antwoord op die vragen ‘ja’ luidt, gaat onze samenleving een diepe crisis tegemoet. Dat betekent dat er politieke prioriteit moet worden gegeven aan het stoppen en terugdraaien van die ontwikkeling. Kunst en cultuur kunnen hier een grote rol spelen. En de politiek moet dat bevorderen en faciliteren. In het verleden waren alle emancipatiebewegingen zich hier zeer van bewust. Zonder prominente bijdragen uit de cultuur zou in het verleden maatschappelijke binding en sociaal-culturele zelfverheffing nooit tot stand zijn gebracht. Nu bieden successen uit het verleden niet altijd garanties voor de toekomst, maar één ding is zeker: ook nu zal het alleen maar lukken met een grote rol van kunst en cultuur. Dit geldt voor ons land, maar evenzeer in de internationale betrekkingen. Ook hier spelen vooral identitaire tegenstellingen die tot de juiste proporties kunnen worden teruggebracht als de angst voor het vreemde afneemt en de belangstelling voor en kennis van andere culturen toeneemt.

In een fascinerend boek ‘The First Resort of Kings’ heeft Amerikaanse oud-diplomaat Richard T. Arndt overtuigend aangetoond dat culturele diplomatie het eerste instrument van overheden is om conflicten in de kiem te smoren en de eigen belangen te bevorderen door kennis van en begrip voor de eigen samenleving te stimuleren in andere landen.

In de praktijk van alledag merk ik dat ons internationaal cultuurbeleid aan belang wint nu er zoveel vragen rond (culturele) identiteit bestaan. Overigens is de wens je eigen cultuur elders kenbaar te maken millennia oud. De mythische bibliotheek van Alexandrië is daarvan een mooi voorbeeld. Ooit gebouwd en gevuld met kennis door Alexander de Grote, als monument voor het Hellenisme.

Goed, terug naar eigen land – voor zover dat mogelijk is bij de beschrijving van zo’n wereldwijd fenomeen. Als kunst en cultuur in zo’n hoge mate een politieke betekenis hebben en essentieel zijn voor een modern concept van binden en verheffen in een samenleving die op zoek is naar zichzelf, zou het idioot zijn als de politiek geen opvatting zou hebben over kunst en cultuur. In mijn contacten met de mensen uit de praktijk – en dan praat ik niet zozeer over de instituties, als wel de kunstenaars, curatoren en musea zelf, valt mij steeds op hoezeer zij zich van hun verheven taak bewust zijn en hoe open zij staan voor een discussie hierover met de politiek. Mij vallen daarbij twee zaken in het bijzonder op. In de eerste plaats dat zij artistieke vrijheid niet gelijkstellen met laar poer laar, maar met hun persoonlijke vrijheid als kunstenaar of cultuurbemiddelaar. Dus zien zij ook zelden een politieke discussie als een poging van de politiek zich met de inhoud van hun werk te bemoeien. Sterker nog, zij beschouwen aandacht van de politiek en het geven van politieke lading aan hun werk als bewijs van de maatschappelijke relevantie van dat werk. In de tweede plaats valt mij op dat kunstenaars heel sterk in de gaten hebben dat dit een tijd is die vraagt om een sterk narratieve benadering. Om verhaallijnen die uitnodigen tot reflectie en introspectie. Zij ‘vertellen’ met hun werk iets dat uitnodigt om er een ander, eigen ‘verhaal’ naast te leggen.

Zelden is dit van groter belang geweest als in deze tijd waarin mensen zoeken naar hun plaats. Hun plaats in de samenleving, in de cultuur waarin ze verkeren, het land waarin zij wonen. Het is een fundamentele, existentiële zoektocht. Het laten zien van een collectief geheugen, van een collectieve geschiedenis, kan bijdragen aan onze plaatsbepaling. En kan het inzicht bevorderen in de wetenschap dat cultuur iets dynamisch is, een perpetuum mobile dat nutteloos wordt als het ophoudt met bewegen. Niets toont dit beter aan dan kunst, van zéér oud tot zéér nieuw. Musea zijn hierbij onmisbare makelaars. In de afgelopen jaren heb ik prachtige voorbeelden gezien van musea die een verhaal willen vertellen, die dat doen omdat zij maatschappelijk relevant willen zijn. Met andere woorden, musea die aan politiek doen. Zo heeft Tate Modern in Londen een serie van vier tentoonstellingen georganiseerd die een prachtig cultuurhistorisch beeld schetsen van de eerste helft van de vorige eeuw. Het vroege modernisme wordt in al z’n aspecten zo prachtig getoond en geannoteerd dat de bezoeker een compleet beeld krijgt van een periode die regelmatig met onze tijd wordt vergeleken. Over een periode van vier jaar laat Tate vanaf 2006 alle grootmeesters van het modernisme de revue passeren. Bauhaus, de anarchisten, Russki Modern en de Stijl komen alle uitvoerig aan bod. Maar contextueel, niet puur figuratief. De bezoeker wordt deelgenoot van een – veranderende - wereld en een wereldbeeld en kan dan zelf overeenkomsten, parallellen en verschillen met onze tijd ontdekken. Hoeveel boeiender is dit en vruchtbaarder dan haastige, verwarrende en rammelende historische vergelijkingen te maken!

MoMa bracht een prachtige tentoonstelling over de conceptuele kunst die tussen 1960 en 1976 Amsterdam als spil in inspiratie kende. Het laat zien hoe belangrijk de internationale netwerken waren voor de nu wereldberoemde kunstenaars die in Amsterdam hun doorbraak kenden, zoals onze eigen Jan Dibbets, Ger van Elk en Bas Jan Ader. Maar ook Gilbert & George, Sol LeWitt en Charlotte Posenenske.

Ook de prachtige en goed geannoteerde Bauhaustentoonstelling, die ik vorige week bezocht, is een schoolvoorbeeld van een verhalende, verbluffende en pedagogische tentoonstelling. Dus ook gewoon politiek.

Het is een kleine stap van Tate en MoMa naar Play Van Abbe. Want 18 maanden lang gaat Van Abbe hardop nadenken en uitvoerig in discussie over de rol van het museum in de XXIste eeuw. Wat doe je met collecties, wat doe je met de ruimte? Durf je meer te zijn dan een forum voor inspiratie en educatie? Wil je ook een actieve rol bij binden en verheffen? Van Abbe kiest ervoor deze vragen open te formuleren, om niet het antwoord al klaar te hebben. Om niet alleen het instituut te zijn dat anderen een spiegel voorhoudt, maar zelf ook in de spiegel te kijken. Van Abbe wordt een Agora in de beste Helleense traditie. Daarmee appelleert het museum aan onze verbeelding, stimuleert eeuwenoude menselijke instincten als nieuwsgierigheid, aantrekkingskracht en afkeer, introspectie en dialoog. Waarbij ik Van Abbe en Charles Esche een vers wil voorhouden van Mayakovski, en ik bedoel dat niet ironisch in Charles’ richting: “Er is geen grijze haar in mijn ziel. En oudemannenmildheid is mij vreemd”.

Voor mij persoonlijk is dit een belangrijke levensmotto, al ben ik inmiddels 25 jaar ouder dan Mayakovski toen hij dit schreef. Voor een museumdirecteur en zijn instituut zou dit voorwaar ook een prachtig motto kunnen zijn. Nog even terug naar iemand die ook geen grijze haar in haar ziel heeft, Carolien Gehrels. Wie mijn betoog wil volgen, zal begrijpen dat ik van oordeel ben dat haar pleidooi kan helpen om kunst en cultuur weer midden in het maatschappelijk debat te plaatsen. Het doorgeschoten laar poer laar denken heeft van de kunst teveel een mooi reservaat gemaakt, waar het voor de liefhebber heerlijk toeven is, maar waar, door de mentale hekken die eromheen staan, de kunst te weinig in staat wordt gesteld haar kracht volledig te ontplooien. Als een gekooide vogel, prachtig om te zien, maar niet in staat met gebruikmaking van de volledige vleugelspanwijdte over het gehele landschap te zweven en de pracht van dat landschap mede te bepalen. De kunst hoort thuis in het publieke en politieke domein. Niet slechts als passief object van afstandelijke bewondering of afschuw, maar als actief subject van een maatschappelijke dynamiek die onze samenleving en onze wereld naar een hoger plan moet tillen.

Larimaquoi? Larimatout!