Seminar 'Water en Brood' van de Eduardo Frei Stichting

Gelegenheid: Seminar 'Water en Brood', Eduardo Frei Stichting

Hartelijk dank Piet (Bukman), goedemiddag dames en heren,

Het is mij een groot genoegen hier vanmiddag te kunnen zijn. Ik ben er van overtuigd dat u een aantal fascinerende sessies achter de rug heeft. Aan het programma kan het in ieder geval niet gelegen hebben. Met experts als mijn gewaardeerde voorganger Piet (Bukman), Albert Jan Maat en Hans Eenhoorn is hier een schat aan kennis en ervaring bijeen over de onderwerpen waarover wij vandaag spreken: ontwikkelingssamenwerking en de voedselcrisis.

De naam van uw seminar doet mij denken aan seminars die in mijn studententijd aan de Vrije Universiteit gingen over landbouwontwikkeling en internationaal rentmeesterschap.

Voordat ik met u over deze thema’s in debat ga wil ik de Eduardo Frei Stichting hartelijk danken voor het organiseren van deze middag. Vernoemd naar een christen-democraat en democraat in hart en nieren, de voormalig president van Chili Eduardo Frei Montalva, vervult de stichting al meer dan 18 jaar een cruciale rol in het bevorderen van het christen-democratische gedachtegoed en de kennis hierover in internationaal verband. Dit is juist in deze tijd meer van belang dan ooit. Met name in de debatten over mensenrechten en ontwikkelingssamenwerking is zij toonaangevend, zowel binnen het CDA als daarbuiten. Dat is een positie waarop u met recht trots kunt zijn en die moet worden gekoesterd.

Ik heb met grote interesse uw debatten over ontwikkelingssamenwerking gevolgd op afstand. Bijeenkomsten als deze zijn van belang, omdat
zij ons in staat stellen ons te bezinnen op ons handelen. Dat is geen overbodige luxe in een wereld die in veel opzichten niet meer lijkt op die van in twintig, dertig jaar geleden. Een wereld waarin klimaatverandering, instabiliteit van markten, hoge voedselprijzen, drugscriminaliteit, terrorisme en conflicten die de energieprijzen opstuwen, de welvaart en vrede van velen bedreigen. Een wereld ook waarin de kwetsbaarheid van Oost-Congo en de Hoorn van Afrika ook onze zorg is. Of we dat nu leuk vinden, of niet.

Investeren in werkbare oplossingen voor mondiale problemen (soms mooi “internationaal publieke goederen genoemd), met maximaal rendement voor burgers in ontwikkelingslanden, dat is waar ontwikkelingssamenwerking wat mij betreft over moet gaan. En dan gaat het om méér dan solidariteit alleen. Ontwikkelingssamenwerking is één van de meest zinvolle investeringen die we samen kunnen doen voor een stabielere wereld. Het is een investering in de meest risicovolle omstandigheden. Daar waar de private sector de risico’s nog niet aandurft, waar dus in nieuwe partnerschappen aan moet worden gewerkt. De grote actualiteit van OS in een risicovolle samenleving zet ons allen op scherp. Dat bewijst nog eens het debat in de samenleving. Globalisering zet OS op scherp. Ons ontwikkelingsbeleid moet dan ook constant getoetst worden aan een wereld die sinds het ontstaan van ontwikkelingssamenwerking fundamenteel veranderd is.

Voor OS betekent dit dat scherpe keuzes gemaakt moeten worden. Voor landen, voor groepen en voor werkwijzen. Twee jaar geleden heb ik deze keuzes gemaakt. Voor de thema’s: groei en verdeling, vrede en veiligheid, betere kansen voor vrouwen en meisjes, en klimaat en duurzame energie, bijvoorbeeld. Maar ook voor het invoeren van 3 landenprofielen, waardoor duidelijk wordt met welke landen wij onze ontwikkelingsrelatie binnen afzienbare tijd zullen afbouwen. Ook heb ik een ambitieuze moderniseringsagenda gelanceerd, die volledig is gericht op het maximaliseren van de effectiviteit van onze inspanningen. Onderdeel van deze agenda is bijvoorbeeld het opvoeren van de strijd tegen corruptie, het openbreken van de verkalkte hulpindustrie en het verminderen – waar mogelijk – van de bureaucratie door meer oog te hebben voor complexiteit en maatwerk. Ook zijn wij sinds enige tijd nadrukkelijker op zoek naar partners uit het bedrijfsleven, het – belangrijke - maatschappelijk middenveld en vernieuwers op het terrein van kennis, groei en ontwikkeling. Om de krachten te bundelen, om onze impact te vergroten.

Naast vernieuwing, heb ik in mijn beleid ook ruimte gelaten voor continuïteit. Zo heb ik de lijst van landen waarin wij werken die was vastgesteld door mijn zeer gewaardeerde collega Agnes van Ardenne overgenomen. Ook blijven de millennium ontwikkelingsdoelen een belangrijke plaats innemen in het beleid. Zaken als onderwijs, gezondheid, HIV/Aids, toegang tot schoon water, een duurzaam leefmilieu, ontwikkeling van de private sector en goed bestuur: ze stonden centraal in het beleid, en ze staan het nog steeds.

Dames en heren,

De ondertitel van deze reeks is “dilemma’s in ontwikkelingssamenwerking”. Als minister voor OS kan ik deze titel als geen ander waarderen. Dagelijks word ik immers met deze dilemma’s geconfronteerd:

  • Tijdens de bezoeken die ik afleg aan gebieden die verscheurd worden door oorlog en strijd;
  • Bij het invullen van de bezuinigingen op mijn budget;
  • En: in de implementatie van mijn moderniseringsagenda.

Soms zijn de keuzes die moeten worden gemaakt verdraaid lastig. Neem de bezuinigingen. Ik denk dat het niemand onberoerd zou laten om goedlopende projecten te schrappen vanwege de economische krimp in Nederland. Zeker niet als je weet dat vele duizenden mensen daardoor worden getroffen in een tijd waarin de wereldhandel is ingestort, kapitaalstromen naar ontwikkelingslanden opdrogen en hulpbudgetten wereldwijd onder grote druk staan. Een tijd waarin de financiële, klimaat-, energie- én voedselcrisis ten nauwste aan elkaar verbonden zijn en een nieuwe Global Green Deal hard nodig is.

In dit land hebben wij met elkaar afgesproken dat het OS-budget automatisch meebeweegt met het Bruto Nationaal Product. In tijden van economische voorspoed betekent dat dat het budget groeit. Maar het betekent ook dat het budget in tijden van tegenspoed krimpt. Hoe wrang dit soms ook is. Op dit moment gaan wij uit van een daling van het budget van 385 miljoen dit jaar, oplopend tot 524 miljoen in 2010. Dat is echt een ongekende daling, die het maken van pijnlijke keuzes onvermijdelijk maakt.

Dames en heren,

Dan kom ik nu op de crisis waar u vandaag vooral aandacht voor vraagt: de voedselcrisis.

Laat ik heel concreet beginnen…

Eerder dit jaar bezocht ik tijdens een werkbezoek aan Mali het irrigatiegebied Office du Niger. Een succesverhaal met Nederlandse wortels. Het verhaal van het Office begint kort voor de Tweede Wereldoorlog, toen het Franse koloniale bestuur besloot ongeveer een miljoen hectare Sahel te cultiveren. De bedoeling was dat de katoen die het gebied op zou leveren direct zou worden verscheept naar Frankrijk voor gebruik in de textielindustrie. De geproduceerde rijst moest de precaire voedselsituatie in de hele Sahel-regio verbeteren.

Maar het liep anders. Eind jaren zeventig, veertig jaar nadat men begonnen was het gebied te cultiveren, leidde het Office een zieltogend bestaan. Van de geplande miljoen hectare landbouwgrond was slechts 60 duizend daadwerkelijk gecultiveerd. De infrastructuur was slecht onderhouden, de boeren leefden en werkten onder erbarmelijke omstandigheden en de katoenproductie bleek zo onrendabel dat men in 1970 besloot om de productie te staken.

Kortom: het gebied was op sterven na dood.

Totdat de Malinese regering Nederland en een aantal andere donoren eind jaren zeventig om hulp vroeg. Onderzoekers van deze universiteit trokken er op uit om polshoogte te nemen. Zij constateerden dat er niet zozeer een behoefte was aan geld of water, maar vooral aan professionalisering en emancipatie van de boerenbevolking. Terwijl andere donoren zich een-voor-een terugtrokken uit het project wist Nederland door middel van kleine toezeggingen de terughoudende Malinese regering voor zijn ideeën te winnen. Met behulp van Nederlands geld en Nederlandse expertise werd het achterstallig onderhoud van het irrigatiesysteem aangepakt en werd een agrarisch voorlichtingscentrum geopend waar boeren informatie konden halen over zaaien, oogsten en bevloeiing. Ook hielp Nederland met de oprichting van boerenorganisaties om zo boeren in staat te stellen beter voor hun eigen belangen op te komen.

De Nederlandse projecten waren zo succesvol dat ook andere donoren het aandurfden om weer geld in het Office du Niger te steken. Frankrijk kwam terug, Duitsland startte weer een project en ook de Wereldbank ging weer in het gebied investeren. Het Office knapte zienderogen op. De rijstproductie steeg met een factor zes, van 60 duizend ton in 1982 tot 332 duizend ton in 2002. Nieuwe teelten als maïs, uien en wortels werden geïntroduceerd, waardoor het inkomen van de boeren spectaculair steeg: in minder dan twintig jaar verzesvoudigde hun inkomen!Ook verwierven zij meer rechten, organiseerden zij zich en leerden ze lezen en schrijven. Een middenstand van handelaren, rijstpellers en metaalsmeden verrees en er kwam zelfs een migratie op gang van Malinezen die in het gebied wilden werken. Het lot van vrouwen, tot slot, verbeterde sterk doordat zij zich voor het eerst een zelfstandige economische positie konden verwerven.

Dertig jaar na de - in eerste instantie bescheiden maar succesvolle - Nederlandse interventie, is het project Office du Niger een voorbeeld van een geslaagd ontwikkelingsproject dat door belangrijke partijen als de Wereldbank gekopieerd is elders in Afrika. Het is een verhaal om trots op te zijn en dat ben ik ook. Maar ik vertel u dit verhaal vooral omdat de geschiedenis van het Office bewijst dat lef, doorzettingsvermogen, uitgaan van eigen kracht en expertise en lokaal ownership het schijnbaar onmogelijke mogelijk kunnen maken. Het Office du Niger is een inspirerend voorbeeld van goede Nederlandse landbouw-OS. Hulp die hard nodig is om de allerarmsten te beschermen tegen de gevolgen van de voedselcrisis waarmee wij nu geconfronteerd worden. Een crisis waarvan de ernst amper kan worden overdreven.

Ik geef u drie feiten:

  • Ten eerste: vanavond gaat ongeveer een miljard mensen met een lege maag naar bed. Vaak niet omdat er geen voedsel is, maar omdat zij het zich niet kunnen veroorloven.
  • Ten tweede: volgens schattingen van de Verenigde Naties zal de wereldbevolking de komende veertig jaar groeien naar 9 à 10 miljard mensen. Dat zijn nog eens minimaal 2 miljard monden te voeden.
  • Ten derde: de komende jaren zullen vele miljoenen hectaren landbouwgrond - met name in ontwikkelingslanden - verloren gaan als gevolg van klimaatverandering en milieuvervuiling.

Wij staan voor de immense opgave om het hardnekkige probleem van honger structureel op te lossen en tegelijkertijd de stijgende bevolking te blijven voeden. De kunst daarbij is het zo eerlijk mogelijk verdelen van de schaarse middelen: het gaat hier namelijk ook om een koopkrachtprobleem! Slagen wij er niet in aan dit probleem iets te doen, dan voorspel ik u dat de pastaprotesten die wij vorig jaar hebben gezien in Italië en de volksopstanden in Haïti en Egypte slechts een voorbode waren van een veel bredere golf van sociale onrust en conflicten. Conflicten die onherroepelijk gevolgen zullen hebben voor Nederland en Europa. Via hogere prijzen in de supermarkt bij u en mij op de hoek, maar – waarschijnlijker – via vele duizenden vluchtelingen die in gammele bootjes de oversteek wagen naar Europa.

Dit seminar komt dus geen moment te vroeg. En de vraag die wij vandaag met elkaar trachten te beantwoorden – moet het Nederlandse OS-beleid zich meer richten op de ontwikkeling van de landbouw in ontwikkelingslanden? – is mijns inzien dan ook de juiste.

Wat het antwoord op die vraag betreft kan ik kort zijn. Als wij met elkaar afspreken ‘landbouw’ te interpreteren als ‘landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid’, dan is het antwoord een volmondig ja. Ik sta hierin gelukkig niet alleen. Wereldwijd zien we op dit punt een kentering ontstaan in het ontwikkelingsdenken. Na jaren van relatieve verwaarlozing door donoren, staat landbouw weer volop in de spotlights. Vorig jaar wijdde de Wereldbank het volledige World Development Report aan het belang van de agrarische sector voor ontwikkeling. Uit dit rapport bleek duidelijk dat extra investeringen in de landbouw niet alleen van belang zijn om de groeiende wereldbevolking te voeden. Zij zijn ook cruciaal om in 2015 de Millennium Ontwikkelingsdoelen te halen, in het bijzonder MDG1 gericht op het halveren van de armoede en honger.

Ook het Nederlandse kabinet heeft bij haar aantreden de urgentie van deze zaak onderkend. Niet alleen in woorden, maar vooral ook in daden. Werd in 2006 385 miljoen euro van het OS-budget besteed aan – wat zo mooi heet – ‘landbouw-brede’ activiteiten, vorig jaar was dit bedrag gestegen tot 475 miljoen euro. Voor de goede orde: ik heb het dan over de optelsom van alle activiteiten die met Nederlands geld worden uitgevoerd door internationale financiële instellingen als de Wereldbank, de Europese Unie en de Verenigde Naties. Maar ook over het geld dat wij besteden via onze bedrijfslevenprogramma’s, medefinancieringsorganisaties en onze ambassades. 474,7 miljoen euro, dames en heren, dat is bijna een half miljard!

Maar wij doen meer. In het kader van de landbouwnotitie die collega Verburg en ik vorig jaar hebben gepresenteerd zullen wij de komende periode jaarlijks een bedrag oplopend tot 50 miljoen euro extra uittrekken voor de bevordering van
economische groei in ontwikkelingslanden, de verbetering van de productiviteit en verduurzaming van de landbouw, de bestrijding van de armoede op het platteland, en de vergroting van de voedselzekerheid. Wij zullen dat doen langs vijf sporen:

  • Ten eerste door steun aan productiviteitsverbetering. Het moge duidelijk zijn dat deze minister geen anti-technologische instelling heeft. Integendeel zelfs! Ik ben er van overtuigd dat onderzoek en lokaal toepasbare innovaties cruciaal zijn om de productiviteit in ontwikkelingslanden te verhogen. Om die reden zijn wij zeer recentelijk bijvoorbeeld een overeenkomst aangegaan met het International Food and Policy Research Institute, een organisatie die internationaal gezaghebbende analyses publiceert over de effecten van de voedselcrisis en de financiële crisis op armoede en voedselzekerheid in ontwikkelingslanden.
    Ook ben ik twee weken geleden met vooraanstaande Nederlandse bedrijven als AKZO, UNILEVER en DSM een partnerschap aangegaan (GAIN) om er samen voor te zorgen dat 100 miljoen mensen worden bereikt met verrijkt basisvoedsel. Hierbij moet u denken aan foliumzuur, ijzer, zinc, jodium en andere toevoegingen aan bijvoorbeeld meel en rijst. Ik ben over deze samenwerking zeer enthousiast: overheid, bedrijfsleven en techniek, dat is het type samenwerking waar ik naar zoek in moderne ontwikkelingssamenwerking;
  • Ten tweede door het ondersteunen van, wat met een mooie Nederlands term heet, de enabling environment. Zeg maar de ‘checks and balances’ die worden gegarandeerd door boerenbonden, werknemers- en werkgeversorganisaties. Agriterra, u wel bekend, verricht op dit terrein geweldig werk. In de tien jaar dat deze organisatie nu bestaat is zij uitgegroeid tot dé ontwikkelingsorganisatie die boerenorganisaties in ontwikkelingslanden versterkt en economische initiatieven ondersteunt. In meer dan 50 landen hebben boeren hiervan geprofiteerd.
    Maar we doen meer. Zo zijn wij zeer actief op het terrein van landrechten en ondersteunen we de financiële sector in ontwikkelingslanden zodat deze écht gaat over duurzaamheid. Met het Rabobank Guarantee Fund zijn we actief aan het kijken of we hun dienstverlening, nu nog uitsluitend gericht op Latijns-Amerika, kunnen uitbreiden naar Afrika.;
  • Ten derde door de verbetering en verduurzaming van ketens, productie, handel, verwerking en consumptie van grondstoffen als palmolie, soja en cacao. Eind vorig jaar hebben we in dit kader ook het Initiatief Duurzame Handel (IDH) gelanceerd. Dit initiatief richt zich op het aanpakken van problemen op sociaal en milieugebied, zoals kinderarbeid en ontbossing aanpakken. Het neemt lokale bedrijven in opkomende economieën die produceren voor de Nederlandse markt onder de loep. Deze bedrijven vormen de eerste schakels in vaak lange exportketens vanuit zuidelijke landen, zoals van cacao, hout- en bosproducten, natuursteen, soja en thee, maar ook van toerisme. Het doel is om uiteindelijk zo veel mogelijk handelsketens te stimuleren om duurzamer te worden, zowel op het gebied van milieu als van lokale arbeidsomstandigheden;
  • Ten vierde door het stimuleren van lokale en regionale markten en het bevorderen van internationale markttoegang door Hulp-voor-handel programma’s. Vooral armere ontwikkelingslanden zullen de aanbodzijde van hun economie, hun infrastructuur, hun economisch beleid, financiële systemen en ondernemingsklimaat sterk moeten verbeteren, willen ze daadwerkelijk gebruik kunnen maken van de handelskansen op de wereldmarkt. Hulp voor versterking van de handelscapaciteit van deze landen is dan ook essentieel, mits deze hulp complementair is aan de liberaliseringsafspraken die in WTO-verband worden gemaakt. Feit is dat boeren in ontwikkelingslanden nog steeds negatief beïnvloed worden door hoge tarieven en handelsverstorende landbouwsubsidies die ontwikkelde landen hebben ingesteld ter bescherming van de eigen markten. Ook zien we dat in deze tijd van crisis rijken door middel van exportsubsidies hun problemen afwentelen op de armen. Wat mij betreft is dat moreel onaanvaardbaar.
    De EU heeft in het verleden stappen in de goede richting van verdere marktoriëntatie en de afbouw van resterende handelsverstorende subsidies gezet, maar de totale steun aan agrarische producenten blijft hoog. Sommigen voeren hiervoor als argument aan dat deze subsidies nodig zijn voor onze eigen voedselzekerheid. En dat is juist. Maar ik ben ook van mening dat de EU een taak heeft om er voor te zorgen de allerarmsten niet gedupeerd worden, zeker als het gaat om zoiets fundamenteels als voedselzekerheid.
  • Ten vijfde door het ondersteunen van kwetsbare groepen die structureel buiten de boot dreigen te vallen daar waar het de voedselzekerheid betreft. Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan verzekering- en werkgelegenheidsmechanismen in landen als Ethiopië en Rwanda. In deze landen worden de armste mensen tijdelijk van betaalde arbeid voorzien en economische infrastructuur ontwikkeld. Dit levert een echte win-win situatie op voor iedereen.

Op dit moment wordt hard gewerkt aan de uitvoering van de nota. Staat u mij u een voorbeeld te geven van de zaken waar wij op dit moment mee bezig zijn.

In Afghanistan gaan wij op verzoek van de regering een programma voor landbouwonderwijs leiden en coördineren. Hiertoe is twee maanden geleden een overeenkomst getekend met de Afghaanse ministeries van Onderwijs en Landbouw. Als lead donor zal Nederlandse agrarische expertise, onder andere afkomstig van deze universiteit, worden ingezet om te helpen de Afghaanse landbouwsector te hervormen. Ook zal een nationaal agrarisch onderwijscentrum in Kaboel worden opgezet waar leerkrachten zullen worden opgeleid. Deze leerkrachten zullen deze kennis vervolgens verspreiden op regionaal niveau. Zo wordt de landbouw, ooit een van de belangrijkste pijler van de Afghaanse economie, geholpen. Cruciaal in onze inzet om het land er weer bovenop te helpen. Maar de potentiële effecten van dit project strekken verder: een verbetering van de landbouw leidt tot meer banen en meer export van agrarische producten. Ook biedt het een alternatief voor de illegale papaverteelt.

Dames en heren,

Het voorbeeld dat ik zojuist heb genoemd is van belang, omdat het – net als het Office du Niger – getuigt van lef, uitgaan van onze eigen kracht en expertise en van lokaal ownership. Maar ik realiseer mij ten volle dat het maar een druppel op de gloeiende plaat is bezien vanuit het perspectief van de immense uitdagingen waarvoor wij ons gesteld zien. Uitdagingen waarvan duidelijk is dat de oplossing niet van één land, één bevolkingsgroep, één bedrijf of instelling kan komen. Wat nodig is is een wereldomvattend plan om de problematiek van nieuwe schaarsten en oude problemen voorgoed de baas te worden. Zeker in het licht van de huidige economische crisis, die het voor veel ontwikkelingslanden nog moeilijker maakt om voedselschokken, inflatie en prijsschommelingen op te vangen.

Van belang is voorts dat wij alert blijven voor nieuwe ontwikkelingen die de voedselzekerheid van de armste landen bedreigen. Ik doel dan op zaken als grondspeculatie, veranderingen in het systeem van landrechten en de gevolgen van de grootschalige teelt van biomassa. Op mijn departement wordt – al dan niet in nauwe samenwerking met multilaterale instellingen als de Wereldbank en het International Fund for Agricultural Development, IFAD – hard gewerkt aan deze onderwerpen.

Een ander fenomeen waar we goed op moeten letten is dat van ‘land-grabbing’. Deze ietwat ongelukkig gekozen term, die suggereert dat er sprake is van onbehoorlijk gedrag, verwijst naar de volstrekt legale aankoop van landbouwgrond in ontwikkelingslanden door landen die hun voedselzekerheid willen verbeteren. Sinds twee jaar hebben deze aankopen een enorme vlucht genomen. Rijke, voedselimporterende landen, hoofdzakelijk uit de Arabisch Golf, lopen hierin voorop. Zij hebben inmiddels duizenden hectaren vruchtbare grond verworven in landen als Tanzania, Soedan en de Kenia. Maar ook andere landen, zoals China, Zuid-Korea en India, doen er aan mee. Geschat wordt dat het inmiddels 15 tot 20 miljoen hectaren land in ontwikkelingslanden opgekocht is door buitenlandse multinationals. Dat is een gebied zo groot als het totale Duitse landbouwareaal. De investeringen die met deze aankopen gemoeid zijn bedragen een veelvoud van de budgetten die jaarlijks beschikbaar zijn voor landbouw-OS: 20 tot 30 miljard dollar.

Als minister voor OS juich ik investeringen in ontwikkelingslanden natuurlijk toe. Zeker in deze tijd van economische crisis is iedere cent mooi meegenomen. Maar toch maak ik mij zorgen over het land-grabbing fenomeen. Over de snelheid en omvang van deze aankopen, bijvoorbeeld. Over de transparantie waarmee dit gebeurt. En over de wijze waarop sommige van deze projecten vormgegeven en gemanaged worden. Zo vraag ik mij af hoe het zit met de duurzaamheid? En met de werkomstandigheden. En houden buitenlandse investeerders zich wel in alle gevallen aan de geldende nationale regels? Je moet er toch niet aan denken dat in het geval van een lokaal voedseltekort buitenlandse investeerders voedsel blijven exporteren, alleen omdat zij daar het recht toe hebben.

Regeringen van ontwikkelingslanden dragen een grote verantwoordelijkheid daar waar het gaat om het handhaven nationale wet- en regelgeving en daarmee voor het voorkomen van doemscenario’s. Maar wat mij betreft dragen investeerders ook een grote verantwoordelijkheid. Ik voel dan ook wel voor de code of conduct voor buitenlandse landaankopen die recentelijk is bepleit door het International Food Policy Research Institute. Deze code zou er op toe moeten zien dat de onderhandelingen transparant zijn, bestaande landrechten gerespecteerd worden, de opbrengsten gedeeld worden, de duurzaamheid in acht wordt genomen, de arbeidsomstandigheden, ook voor landarbeiders goed zijn en dat multinationals zich houden aan nationale regels, zeker in tijden van nood. Worden deze basisregels in acht genomen, dan ben ik er van overtuigd dat buitenlandse investeringen in de landbouw in ontwikkelingslanden in goede banen wordt geleid.

Dames en heren, ik rond af,

In mijn inleiding heb ik u mijn visie geschetst op de enorme uitdagingen waarvoor wij ons gesteld zien in relatie tot voedsel. Ik heb aangegeven wat wij als Nederland proberen te doen om ons steentje bij te dragen. Maar ik heb ook aangegeven dat de oplossing niet van één land, bedrijf of bevolkingsgroep kan komen. Goed gecoördineerde actie op internationaal niveau zal nodig zijn om deze uitdaging écht aan te kunnen. U kunt er van op aan dat de Nederlandse regering er alles aan zal doen om die actie te stimuleren. Ik doe dat tijdens mijn gesprekken in binnen- en buitenland. Gerda Verburg doet dat, onder andere in haar hoedanigheid als voorzitter van de VN-commissie voor duurzame ontwikkeling. En het bondgenootschap met het CDA is voor mij heel belangrijk omdat jullie je al zoveel jaren bezighouden met OS.

Ik dank u hartelijk voor uw aandacht en ben graag bereid een aantal vragen te beantwoorden.