Reactie brief Nexia Nederland inzake fiscale knelpunten bij verstrekken van leningen in het MKB

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA 'S-GRAVENHAGE


Betreft reactie brief Nexia Nederland B.V. inzake fiscale knelpunten bij verstrekken van leningen in het MKB

Ons kenmerk DGB/2010/86 U
Uw brief (kenmerk) 2009Z22654/2009D62817

Geachte voorzitter,


In uw brief van 10 december 2009 (kenmerk 2009Z22654/2009D62817) vraagt u om mijn reactie op de brief van Nexia Nederland B.V. (hierna: Nexia) van 25 november 2009 met betrekking tot fiscale knelpunten bij het verstrekken van leningen aan het MKB.

Tijdens het algemeen overleg (over de Belastingdienst) van 26 november 2009 ben ik op hoofdlijnen al mondeling ingegaan op voormelde brief. Tijdens dat AO heb ik toegezegd dat mijn ambtenaren in overleg zullen treden met de brievenschrijver en te bezien of er nog nadere beleidsvoorschriften nodig zijn.

Inmiddels heeft nader overleg met mr. A.J. van Lint van Nexia plaatsgevonden. Tijdens dat overleg dat in een goede constructieve sfeer heeft plaatsgevonden, heeft de heer Van Lint zijn brief nader toegelicht en de achtergrond daarvan geschetst. Hierna treft u mijn inhoudelijke reactie aan op voormelde brief.

In de brief van 25 november 2009 merkt Nexia op dat MKB-bedrijven, waaronder ook zeer gezonde bedrijven grote moeite hebben kredietfaciliteiten bij de banken te verkrijgen. Naast het verstrekken van zekerheden stellen banken strenge eisen aan het aflossingsschema. Het verstrekken van leningen aan MKB-bedrijven vanuit de familiesfeer lijkt in dat kader een oplossing te bieden. Veelal worden er dan leningen verstrekt onder “zachte” condities.

De Belastingdienst zou volgens de heer Van Lint een stringent beleid voeren ten aanzien van de kredietvoorziening aan het MKB binnen de “familiesfeer”. Het gaat daarbij om de toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2008, nr. 43.849, BNB 2008/191, dat gaat over een onzakelijke geldlening. In die situatie kan de geldverstrekker bij insolventie van de geldlener de vordering niet ten laste van de winst afwaarderen. De problematiek van geldleningen speelt – in iets andere zin - ook in de zogenoemde terbeschikkingstellingsfeer (resultaat uit overige werkzaamheden). Naast de onzakelijkheidstoets, speelt daarbij namelijk ook een zogenoemde ongebruikelijkheidstoets. Ter zake van een niet ongebruikelijke terbeschikkingstelling verwijst Nexia naar mijn onderschrift bij de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 3 april 2009, nr. 08/00322 (V-N 2009/37.13).

Graag wil ik voorop stellen dat de omstandigheden waaronder een geldlening wordt verstrekt en de daarbij geldende voorwaarden zowel bij banken (niet- gelieerde verhoudingen) als binnen de familiesfeer (gelieerde verhoudingen) zeer divers zijn. Verschillen kunnen zich onder meer voordoen ten aanzien van (i) de gestelde zekerheden (ii) het gehanteerde rentepercentage (iii) de looptijd van de geldlening (iv) een aflossingsschema en (v) andere aspecten.

In de praktijk zal de Belastingdienst bij een geclaimde afwaardering van de vordering veelal de overeenkomst van geldlening opvragen en beoordelen. Bij die beoordeling zal worden bezien in welke mate deze voorwaarden afwijken van de voorwaarden die een bank in een dergelijke situatie zou stellen. De fiscale kwalificatie van de desbetreffende geldlening en het antwoord op de vraag of en, zo ja, in welke mate een lening onzakelijke voorwaarden/elementen bevat, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Op dit terrein is veel jurisprudentie voorhanden die vaak feitelijk van aard is. Dit laat onverlet dat binnen de Belastingdienst in het kader van eenheid van beleid en uitvoering kennisgroepen hierbij een coördinerende rol kunnen vervullen.

Dat neemt echter niet weg dat ik in meer algemene zin daarover wel enkele uitspraken kan doen. Als de binnen de “familiesfeer” overeengekomen voorwaarden niet (exact) overeenstemmen met de voorwaarden die banken stellen bij het aangaan van een dergelijke overeenkomst van geldlening, dan betekent dat niet zonder meer dat de geldlening per definitie onzakelijk is.

Onder omstandigheden kan een gebrek aan zekerheden worden gecompenseerd door een hogere rente. Ook banken hanteren soms opslagpercentages. Waar de grenzen exact liggen, is op voorhand lastig aan te geven. Ik laat dat aan de uitvoeringspraktijk over.

Verder merk ik wellicht ten overvloede op dat bij de fiscale behandeling van geldverstrekkingen de inspecteurs van de Belastingdienst de redelijkheid en billijkheid niet uit het oog dienen te verliezen.

Hoe graag ik dat ook zou willen, ik kan helaas, gelet op het sterk casuïstische karakter, geen concrete criteria aanreiken teneinde voor een geldlening een “safe harbour” te creëren. Het uitbrengen van een beleidsbesluit op dit terrein is dan ook gelet op het voorgaande geen begaanbare weg. Niettemin vertrouw ik erop dat het bovenstaande behulpzaam zal zijn voor de uitvoeringspraktijk.


Tot slot noem ik de mogelijkheid om – ook buiten de kaders van horizontaal toezicht - vooraf met de inspecteur in (gezamenlijk) overleg te treden teneinde in een vroegtijdig stadium de vraag naar de zakelijkheid van de voorwaarden van een (te verstrekken) geldlening aan de orde te stellen.

Hoogachtend,
De Staatssecretaris van Financiën,


mr. drs. J.C de Jager