‘Criminologie van de 21ste eeuw’

Toespraak door minister Hirsch Ballin van Justitie aan het slot van het symposium ‘Criminologie van de 21ste eeuw’ te Leiden op 16 april 2010.

Enige tijd na het vertrek van Wouter Buikhuisen als hoogleraar bij de Leidse Universiteit verscheen een bundel opstellen over de criminologie van de 21ste eeuw, getiteld ‘Criminology of the 21st Century’. Dezelfde titel als de bijeenkomst van vandaag, zij het in het Engels. Want een fors deel van de dertig auteurs bestond uit niet-Nederlanders. En nog steeds is de criminologische wereld bij uitstek een internationale aangelegenheid. In mijn bijdrage vandaag wil ik niet ingaan op de criminologische ontwikkelingen zelf- daar hebt u vandaag al het nodige over gehoord. Wel wil ik wat zeggen over de verbinding tussen de criminologie en het criminaliteitsbeleid.

Criminologen hebben vaak het idee dat hun bevindingen niet of nauwelijks doorwerken in het strafrechtelijk beleid. Dat ze die indruk hebben, is begrijpelijk maar niet correct. In dezelfde periode als waarin de opstellen voor Buikhuisen verschenen, hield de president van de American Society of Criminology, Joan Petersilia, een inleiding over de beleidsrelevantie van de criminologie. Petersilia is tegenwoordig o.a. criminologisch adviseur van Arnold Schwarzenegger – let wel, in zijn rol als gouverneur van Californië. Zij zei dat wetenschappers het gevoel hebben dat ze niet gehoord worden, en dat beleidsmakers klagen dat ze weinig bruikbaars van de wetenschap aangereikt krijgen.

Ze erkent dat wetenschap niet rechtstreeks doorwerkt in het beleid, in de zin van : “er is een probleem dat is bekeken door academici die vervolgens komen met een kant-en-klare, direct bruikbare oplossing”. Zo’n verwachting is alleen al naïef omdat er altijd ook politieke en financiële overwegingen meespelen bij de aanpak van een probleem. Veel belangrijker is haar observatie dat onderzoek weliswaar niet linea recta doorwerkt in beleid maar wel indirect. Onderzoek reikt immers begrippen aan waarmee we zinvol over het probleem in kwestie en een oplossing kunnen denken en beslissen.

Een voorbeeld van zo’n essentiële conceptuele bijdrage is volgens Petersilia het denken over loopbaancriminelen en – in bredere zin - over de classificatie van delinquenten naar recidiverisico. We kunnen hier inmiddels verschillende noties aan toevoegen. Zoals begrippen rond situationele en persoonsgerichte preventie, de manier waarop politiestrategieën criminaliteit kunnen tegengaan en factoren die bepalen of recidivereductieprogramma’s slagen. Vaak zijn beleidsmakers vergeten waar al die begrippen en inzichten vandaan komen, maar praktisch altijd zijn ze de vrucht van criminologisch onderzoek.

Vanuit dit perspectief de ontwikkelingen in de criminologie overziende, mogen we ook verder in de 21ste eeuw hiervan grote bijdragen verwachten. Ik wil hier twee zaken naar voren halen.

Het symposium van vandaag laat zien dat de criminologie bij uitstek een multidisciplinaire wetenschap moet zijn. Een aanpak die zich beperkt tot een sociologische, psychologische of biologische benadering miskent de veelkoppigheid van de criminaliteit.

Het is jammer dat deze vanzelfspre­kendheid destijds niet gemeengoed was: dat had Wouter Buikhuisen veel ellende bespaard. De criminologie van de laatste decennia heeft ons geleerd dat er niet één effectief antwoord kan zijn op criminaliteit.

Ze heeft ons laten zien dat bepaalde maatregelen effect hebben bij specifieke vormen van criminaliteit en bij bepaalde groepen van delinquenten. We moeten dus een gedifferentieerd beleid voeren. Soms is dat beleid gericht op chronische, vaak gewelddadige delinquenten. Juist bij deze groep kan een biologische, of liever een neurobiologische, benadering haar nut bewijzen. Bijvoorbeeld in het aangeven waarom sommige medeburgers geen empathisch vermogen hebben en bovendien ongevoelig zijn voor bestraffing. Momenteel loopt een onderzoeksprogramma naar de betekenis van biologische factoren waarin ook het WODC van mijn ministerie meedoet.

Maar die nadruk op biologische factoren kan niet verklaren waarom in het algemeen de criminaliteit bij ons en in andere landen de laatste jaren zo sterk is gedaald – daarvoor zullen andere, meer sociologische invalshoeken gehanteerd moeten worden.

Juist in het duiden van de omstandigheden waaronder het ene dan wel het andere perspectief het meest belooft en ons het beste inzicht kan verschaffen, verwacht ik nadere bijdragen van de criminologie.

Met name de nog vrij jonge tak van de loopbaancriminologie brengt ons kennis van personen die meer dan anderen het risico lopen een criminele carrière te ontwikkelen. Soms betreft het kinderen die al jong asociaal gedrag vertonen, soms zijn het delinquenten met een fors recidiverisico. Zeker in een samenleving die een groot appèl doet op de overheid om risico’s te beheersen, doet dit de vraag rijzen hoe met die kennis om te gaan, hoe die beleidsmatig in te zetten. Een complicerende factor daarbij is het gegeven dat de resultaten van preventieve overheidsdwang op individueel niveau met grote onzekerheid zijn omgeven.

Hier zal de empirische criminologische kennis verbonden moeten worden met het normatieve strafrecht.

Ik wil nu niet een discussie beginnen over de wetenschappelijkheid van het strafrecht, zoals ontstond naar aanleiding van de Leidse diësrede van de hier aanwezige decaan Carel Stolker in 2003. Mij gaat het er om te wijzen op de noodzaak om enerzijds strafrechtelijke praktijk en beleid en anderzijds de criminologie aan elkaar te blijven verbinden. Nu, maar zeker ook in de komende tijden.

Ik besluit. Mij heeft de verbinding tussen de criminologie en het strafrechtelijk beleid altijd gefascineerd. Als minister heb ik geprobeerd de wisselwerking tussen beleid en wetenschap te blijven bevorderen zoals die al langer in ons land traditie is. In vertrouw erop dat u als studenten daar in de toekomst ook een bijdrage aan zult leveren.