Drie brieven over erfbelasting

de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA ’s-Gravenhage

Ons kenmerk: DGB 2010-1974

Uw brief (kenmerk): 15 maart 2010 2010Z03714/2010D13080 2010Z03714/2010D13084 2010Z03822/2010D13094


Betreft: Drie brieven over erfbelasting


Geachte voorzitter,

In uw brieven verzoekt u om een reactie op
- de aan u gerichte brief de dato 22 februari 2010 van A. V. te E,
- de aan u gerichte brief de dato 24 februari 2010 van G. en W. van K. te S en
- de aan u gerichte e-mail de dato 28 februari 2010 van R. V. te D.

Conclusie

De fiscale voordelen van de bedoelde constructie heeft de wetgever bewust opgegeven. Dat komt door de invoering van de Wet IB 2001 en door de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010. Bij deze herziening is er niet voor gekozen om een overgangsregeling te treffen. Er is géén sprake van dubbele belasting. Er is geen reden om een tegemoetkoming te verlenen.

Samenvatting problematiek

Op 1 januari 2010 is het fiscale voordeel van een bepaalde constructie komen te vervallen. De constructie hield in dat ouders hun huis overdroegen aan hun kinderen. Daarbij legden zij dan vast dat ze tot hun overlijden in het huis konden blijven wonen. De kinderen werden bloot eigenaar van het huis. Bij overlijden van de ouders werden de kinderen vol eigenaar van het huis. In afwijking van de wettelijke bepalingen gold dan voor het successierecht de waarde van het huis op het moment van de overdracht. Dit was goedgekeurd in de resolutie van 30 november 1964, nr. D4/8981. Deze waardering leverde – als de waarde van het huis na de overdracht was gestegen – voor de kinderen een fiscaal voordeel in het successierecht op.

In het kader van de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010, is de genoemde resolutie ingetrokken. Daardoor geldt vanaf 1 januari 2010 voor de erfbelasting de waarde van het huis op het moment van overlijden. De kinderen kunnen de overdrachtsbelasting en de schenkbelasting die zij destijds bij de overdracht van het huis hebben betaald, in mindering brengen op die erfbelasting.

Intrekking van de resolutie was een onderdeel van de verwezenlijking van één van de doelen van die herziening, te weten het beperken van allerlei estateplanningsmogelijkheden ter besparing van erfbelasting. Tijdens de Kamerbehandeling van de herziening van de Successiewet 1956, is aan de orde geweest of voor bestaande gevallen een overgangsregeling zou worden getroffen. Daarvan is toen bewust afgezien. Dit berustte op de volgende overwegingen.

- De resolutie is beperkt tot onroerende zaken. Er bestaat geen reden meer om onderscheid te maken tussen onroerende zaken aan de ene kant en andere vermogensbestanddelen aan de andere kant. Het verdient daarom de voorkeur de goedkeuring geheel in te trekken bij het daarvoor meest geëigende natuurlijke moment, te weten de inwerkingtreding van de herziene Successiewet 1956.
- De overdracht van een onroerende zaak onder voorbehoud van het vruchtgebruik, zal doorgaans hebben plaatsgevonden om de zaak en de daaraan gekoppelde waardestijging alvast aan de koper (doorgaans gaat het om kinderen) te laten toekomen. Hiermee is gespeculeerd op een later bij overlijden van de overdrager te behalen voordeel bij de heffing van erfbelasting, namelijk het buiten de heffing blijven van de waardestijging die heeft plaatsgevonden tussen het moment van overdracht en het moment van overlijden. Het is echter van algemene bekendheid dat erfbelasting wordt geheven volgens de wetgeving en de daaraan gekoppelde regelgeving op het tijdstip van overlijden. Een eerbiedigende werking voor situaties die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, is zowel strijdig met een doel van het wetsvoorstel (beperken van estateplanningsmogelijkheden ter besparing van erfbelasting) als doel en strekking van artikel 10 (het in de heffing betrekken van een waardestijging die plaatsvindt na de overdracht van – in dit geval – de onroerende zaak).
- Een eerbiedigende werking zou het nadeel hebben dat in gelijktijdig openvallende nalatenschappen een ongelijke waardering plaatsvindt. De waardering zou afhankelijk zijn van het moment van de rechtshandeling. Dit nadeel is groter geoordeeld dan het nadeel dat bestaande vooruitzichten worden doorkruist.

Deze overwegingen zijn vermeld in de volgende passages:
- de nota naar aanleiding van het verslag, TK 2008-2009, 31 930, nr. 9, blz. 91 en 92;
- de nota naar aanleiding van het nader verslag, TK 2008-2009, 31 930, nr. 13, blz. 23 en 24;
- mijn brief van 30 september 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, TK 2009-2010, 31930, nr. 15, blz. 5 en 6;
- mijn brief van 12 oktober 2009 aan de voorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, blz. 8, als bijlage opgenomen bij TK 2009-2010, 31930, nr. 37;
- mijn brief van 13 oktober 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, TK 2009-2010, 31930, nr. 38, blz. 3 en 4;
- mijn brief van 29 oktober 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, TK 2009-2010, 31930, nr. 76, blz. 14 en 15;
- de memorie van antwoord, EK 2009-2010, 31930, D, blz. 26.

De bedoelde passages doe ik u hierbij toekomen als bijlagen 1 t/m 7.

De heer A. V. te E.

De heer A. V. te E. schrijft in zijn brief het volgende. In 1996 kocht hij van zijn vader de ouderlijke woning. De woning werd aan hem geleverd onder voorbehoud van het levenslang recht van gebruik en bewoning ten behoeve van de vader. De heer A. V. werd dus bloot eigenaar van de woning. Sinds de invoering van de Wet IB 2001 is het bloot eigendom voor hem een box 3 bezitting die onderworpen is aan inkomstenbelasting. Hij vermeldt dat zijn belastbaar inkomen hierdoor zodanig stijgt, dat hij een hogere eigen bijdrage moet betalen voor medische verstrekkingen en dat hij minder zorgtoeslag ontvangt. Hij becijfert dat de transactie met het huis hem tot nu toe een financieel nadeel van € 50.000 heeft opgeleverd. Volgens hem wordt dit nadeel aanzienlijk groter als hij bij overlijden van zijn vader vol eigenaar van het huis wordt. Bij de berekening van de verschuldigde erfbelasting wordt het huis dan in aanmerking genomen naar de waarde op de overlijdensdatum. De heer A.V. voorziet dat hij zoveel erfbelasting moet betalen, dat hij niet in staat zal zijn om het huis te betrekken. Hij verzoekt om een tegemoetkoming.

Ik zie geen ruimte om aan dat verzoek tegemoet te komen. Dit licht ik hierna toe.

De heer A. V. en zijn vader hebben in 1996 de hiervóór genoemde constructie toegepast. Kennelijk betekent de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010 in combinatie met intrekking van de resolutie van 30 november 1964 dat de heer A. V. bij overlijden van zijn vader meer erfbelasting moet betalen dan hij had verwacht. Dat nadeel kan ik niet wegnemen. Ook niet door toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De hardheidsclausule is niet bedoeld om in individuele situaties een tegemoetkoming te verlenen omdat bijvoorbeeld de persoonlijke en/of financiële omstandigheden daar om vragen. De hardheidsclausule kan alleen toegepast worden als de toepassing van een belastingwet een gevolg heeft dat de wetgever had voorkomen als hij dat gevolg bij het maken van de wet had voorzien. In de situatie van de heer A.V. doet zo’n gevolg zich niet voor. In het voorgaande heb ik uiteengezet dat tijdens de parlementaire behandeling van de herziening van de Successiewet 1956 aan de orde geweest is of voor bestaande gevallen een overgangsregeling zou worden getroffen. Daarvan heeft de wetgever bewust afgezien. Door de wetswijziging wordt erfbelasting geheven op een wijze die in overeenstemming is met doel en strekking van artikel 10 van de Successiewet 1956.

Hierbij merk ik nog het volgende op. De constructie uit 1996 heeft gevolgen voor zowel de inkomstenbelasting (box 3) als voor de erfbelasting. Voor de inkomstenbelasting wordt de heer A. V. jaarlijks in de box 3-heffing betrokken omdat hij het bloot eigendom van het huis heeft. Als zijn vader komt te overlijden en de heer A. V. vol eigenaar van het huis wordt, is hij (eenmalig) erfbelasting verschuldigd vanwege de verkrijging. Dat betekent echter niet dat sprake is van dubbele belasting.

De heer en mevrouw G. en W. van K. te S.

De brief die u ontving van de heer en mevrouw G. en W. van K. te S, is identiek aan een brief die ik op 16 februari 2010 van hen heb ontvangen. Ik heb de laatstgenoemde brief beantwoord in mijn brief van 17 maart 2010, kenmerk DGB 2010-1261. Een kopie daarvan doe ik u hierbij toekomen als bijlage 8. De beantwoording komt overeen met hetgeen ik heb opgemerkt naar aanleiding van de brief van de heer A. V. te E.

De heer R. V. te D.

Uit de e-mail van de heer R. V. te D. begrijp ik het volgende. De heer R. V. heeft begin jaren negentig de ouderlijke woning, met toepassing van de hiervóór bedoelde constructie, geschonken gekregen van zijn ouders. Hij heeft toen schenkingsrecht betaald. Zijn moeder heeft nu het vruchtgebruik van de woning, hij heeft het bloot eigendom. Hij bewoont de woning nu samen met haar. Hij vermeldt dat hij bij overlijden van zijn moeder ongeveer € 50.000 aan erfbelasting moet betalen, terwijl hij dat niet had voorzien. Verder vermeldt hij dat de afgelopen twee jaar de woning op zijn kosten is gerenoveerd. Hij meent dat de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010, leidt tot ongeldigheid van de akte waarbij destijds de woning aan hem is overgedragen. Daaruit concludeert hij dat de woning per 1 januari 2010 weer aan zijn moeder toebehoort.

De herziening van de Successiewet 1956 houdt niet in dat de akten van destijds ongeldig worden. Wél heeft de herziening in combinatie met intrekking van de eerdergenoemde resolutie, tot gevolg dat per 1 januari 2010 het fiscale voordeel van de constructie is verdwenen. In het voorgaande heb ik uiteengezet dat de wetgever heeft afgezien van een overgangsregeling voor bestaande gevallen. Ik zie dan ook geen ruimte om een tegemoetkoming te verlenen.

Over de renovatiekosten merk ik het volgende op. Als de staat van de woning is verbeterd door werkzaamheden die de heer R. V. voor zijn rekening heeft verricht ná de overdracht, dan wordt bij overlijden van de moeder de woning in beginsel in aanmerking genomen naar de staat waarin deze verkeerde ten tijde van de overdracht.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

Hoogachtend,

de minister van Financiën,


mr. drs. J.C. de Jager