Beantwoording vragen lid Peters inzake uitspraak van het Israëlische Hooggerechtshof inzake legitimiteit van buitengerechtelijke dodingen

Graag bied ik u hierbij de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door het lid Peters over de uitspraak van het Israëlische Hooggerechtshof inzake de legitimiteit van buitengerechtelijke dodingen. Deze vragen werden ingezonden op 5 februari 2007 met kenmerk 2060707150.

De minister van Buitenlandse Zaken,

Drs. M.J.M. Verhagen

Antwoorden van de heer Verhagen, minister van Buitenlandse Zaken op vragen van het lid Peters (GroenLinks) over de uitspraak van het Israëlische Hooggerechtshof inzake de legitimiteit van buitengerechtelijke dodingen.

Vraag 1

Bent u op de hoogte van de uitspraak van het Israëlisch Hooggerechtshof van 14 december 2006, waarin het Hof stelt dat het buitengerechtelijke doden van zogenoemde militante Palestijnen niet in strijd is met het internationale recht, waaronder de Vierde Conventie van Genève?

Antwoord

Ja.

Vraag 2
Bent u op de hoogte van het feit dat het Hof stelt dat groeperingen, partijen en organisaties die (gewapend) verzet bieden tegen de Israëlische bezetting, aangemerkt worden als burgers? Deelt u de opvatting dat deze groeperingen, partijen en organisaties bepaalde rechten onder de Geneefse Conventies worden ontzegd, omdat ze als burgers worden aangemerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?

Antwoord

Het Israëlisch Hooggerechtshof stelt in deze zaak dat burgers onder de Geneefse Conventies uitsluitend kunnen worden aangevallen indien en zolang zij rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen. Volgens het Israëlisch Hooggerechtshof is hiervan met betrekking tot sommige Palestijnse personen sprake, waardoor aanvallen op deze personen niet in strijd met het internationale recht zouden zijn. Overigens zien de Geneefse Conventies op de bescherming van personen, en hebben zij geen betrekking op organisaties.

Vraag 3
Kunt u bevestigen dat de uitspraak van het Israëlisch Hooggerechtshof niets afdoet aan de kwalificatie van de Nederlandse regering in augustus 2001 dat deze dodingen «ernstige inbreuken» zijn op de Vierde Conventie van Genève? Zo neen, waarom niet? Gaat u de Israëlische regering aanspreken op deze ernstige inbreuken en de hieruit voortvloeiende strafrechtelijke aansprakelijkheid voor schendingen van het internationaal humanitair recht?

Vraag 4
Deelt u de mening dat Nederland een rol dient te spelen in het toezien op de naleving van het internationale recht, omdat het partij is bij belangrijke internationale verdragen, vanwege de grondwettelijke plicht tot bevordering van de internationale orde, en vanwege de positie van Den Haag als internationale juridische hoofdstad? Zo ja, op welke wijze vervult u deze rol? Zo neen, waarom niet?

Vraag 5

Erkent u de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof inzake de bouw van de muur in de Palestijnse Gebieden, waarin een pro-actieve rol van staten wordt verwacht inzake het toezien op naleving van het internationale recht? Zo ja, hoe geeft u deze pro-actieve rol vorm? Zo neen, waarom niet?

Antwoord

De uitspraak van het Israëlisch Hooggerechtshof heeft de positie van Nederland zoals neergelegd in de antwoorden van 14 augustus 2001 (aanhangsel handelingen, nr. 1564, vergaderjaar 2000-2001) niet gewijzigd. Nederland speelt een rol in het toezien op de naleving van het internationale recht, onder meer door in voorkomende gevallen Israël te wijzen op zijn verplichtingen onder het internationale recht. Dit is in lijn met het door u genoemde Advies van het Internationaal Gerechtshof.