Kamerbrief inzake beleidsreactie evaluatie Matra Politieke Partijen Programma 2000-2005

Hierbij heb ik het genoegen u het rapport aan te bieden met de titel ‘’Van partij naar partij: Nederlandse ondersteuning van politieke partijen in Europese landen in transitie’’. Het betreft een evaluatieonderzoek van het Matra Politieke Partijen Programma (MPPP) dat van april tot oktober 2006 is uitgevoerd door bureau Warner Strategy & Fundraising (hierna: Warner). Het MPPP maakt onderdeel uit van het Maatschappelijke Transformatie Programma (Matra). Het MPPP is gebaseerd op twinning van partijen met dezelfde ideologische achtergrond; het zogenaamde party-to-party model. Het MPPP stelt de in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partijen financieel in staat om zusterpartijen in Midden- en Oost-Europa en buurlanden van de EU bij te staan met kadervorming en netwerkopbouw.

In deze beleidsreactie geef ik achtereenvolgens een korte achtergrondschets van de evaluatie, een samenvatting van de bevindingen en mijn reactie op de aanbevelingen.

Opzet evaluatie

Het MPPP werd in 2000 door het ministerie van Binnenlandse Zaken overgedragen aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Bijgaand rapport betreft de eerste evaluatie van het programma. Voor de evaluatie is de opdracht na aanbesteding aan Warner verleend. Bij de selectie van het evaluatiebureau werd naast kennis van Oost-Europa ook gelet op de deskundigheid en onafhankelijkheid op terrein van politieke partijen. De evaluatie heeft betrekking op de periode 2000 – 2005 en heeft als doel om de efficiëntie en de effectiviteit van het programma te onderzoeken. De evaluatie is verricht aan de hand van interviews met respectievelijk vertegenwoordigers van de betrokken politieke partijen, het ministerie van Buitenlandse Zaken en Nederlandse organisaties die zich bezighouden met democratisering in de regio, alsook op basis van vier landenstudies in Hongarije, Roemenië, Turkije en Georgië.

De subsidie in het kader van het MPPP wordt niet rechtstreeks aan de Nederlandse politieke partijen verstrekt, maar aan stichtingen die aan de deelnemende partijen zijn gelieerd. De volgende (zeven) stichtingen hebben van het programma gebruik gemaakt: de Alfred Mozerstichting (AMS) verbonden aan de PvdA, de Haya van Somerenstichting (HvS) van de VVD, de Eduardo Freistichting (EFS) van het CDA, Internationaal Democratisch Initiatief (IDI) van D66, de Stichting Duurzame Solidariteit (SDS) van Groen Links, de Werkgroep Midden- en Oost-Europa van de ChristenUnie en de Stichting Voorlichtings- en Vormingscentrum van de SGP. De partijstichtingen dienen elk jaar een subsidieaanvraag in; de toegekende subsidie bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per Tweede Kamerzetel.

Samenvatting bevindingen

Uit de evaluatie van Warner is naar voren gekomen dat activiteiten in het kader van het MPPP met grote inzet door de partijstichtingen worden uitgevoerd. Het betreft veelal kleinschalige projecten in de vorm van trainingen, conferenties, thematische en netwerkbijeenkomsten tegen geringe kosten. Warner concludeert dat de MPPP middelen zorgvuldig worden besteed. De jaarlijkse aanvraagprocedure en de rapportage kosten de politieke partijen en de betrokken ambtenaren echter relatief veel tijd, waardoor bijvoorbeeld de toekenning van de subsidie veelal later plaatsvindt dan wenselijk zou zijn. Warner stelt daarom voor deze aanpak te heroverwegen en in plaats daarvan een meer programmatische benadering te volgen. Op deze manier worden de partijen in staat gesteld per land een duidelijker meerjaren strategie te ontwikkelen.

Het rapport geeft aan dat het MPPP oorspronkelijk is opgezet voor steun aan politieke partijen in landen met perspectief op toetreding tot de EU. De lijst met landen is sindsdien enige keren uitgebreid. Ten gevolge van deze wijzigingen en de toetreding tot de EU van de nieuwe lidstaten in 2004 is de uitvoering van het MPPP verschoven naar landen met een minder ontwikkeld bestel van politieke partijen en slechter sociaal-economische omstandigheden. Volgens Warner heeft de landenverschuiving een verandering van het karakter van het MPPP tot gevolg gehad en zou een wijziging van de beleidsdoelstelling en de werkwijze van het MPPP wenselijk zijn. De benadering om via twinning tussen gelijkgestemde partijen te werken, is volgens Warner onder druk komen te staan. Het is voor de Nederlandse politieke partijen lastig om in deze landen een zusterpartij te selecteren op basis van programmatische verwantschap.

Het rapport stelt dat de verantwoordelijkheid voor en de betrokkenheid bij het programma niet goed geregeld zouden zijn. Het ministerie van Buitenlandse Zaken, de beheerder van het programma, voelt zich beleids- en beheersmatig beperkt ten aanzien van het MPPP omdat zij niet in de autonomie van de partijen kan en wil treden. Het MPPP heeft om die reden een beperkt toetsingskader.

Volgens Warner dient in elke subsidierelatie een beoordeling plaats te vinden van de subsidieaanvraag door de kwaliteit van het voorstel te beoordelen met de mogelijkheid om de subsidie af te wijzen. Warner concludeert dat dit mechanisme bij het MPPP ontbreekt en komt met aanbevelingen het MPPP om te vormen tot een subsidieprogramma met meer sturingsmogelijkheden dat zicht heeft op de kwaliteit van de uitvoerders.

Wat betreft de vier landenstudies concludeert Warner dat er grote verschillen tussen de diverse landen zijn. Zo zijn de ervaringen in Hongarije en Roemenië het meest relevant, omdat in deze landen bijna alle partijstichtingen contacten hebben gelegd en activiteiten hebben ontwikkeld die tot een redelijk succesvolle samenwerking hebben geleid. In Georgië en Turkije zijn de contacten en activiteiten nog in de opbouwfase.

Uit de landenstudies kwam voorts naar voren dat, alhoewel de effecten op partijniveau lastig zijn vast te stellen, de deelnemers aan de activiteiten te kennen gaven er persoonlijk baat bij te hebben gehad. Volgens Warner maken de veelheid en kleinschaligheid van de activiteiten het niet mogelijk om aannemelijk te maken welke bijdrage geleverd is aan de programmadoelstelling van het MPPP.

Aanbevelingen

Warner heeft zowel aan het ministerie van Buitenlandse Zaken als aan de partijstichtingen aanbevelingen gedaan. De aanbevelingen zijn in een overleg met de stichtingen besproken. In deze brief beperk ik mij tot de aanbevelingen gericht aan het ministerie.

De aanbeveling om de beoordeling en kwaliteitsbewaking beter te regelen door het instellen van een onafhankelijke commissie waarin de politieke partijen en het ministerie vertegenwoordigd zijn onderschrijf ik niet. De instelling van een dergelijke commissie voegt een extra beheerslaag toe die ik voor een dergelijk kleinschalig programma ondoelmatig acht. De flexibiliteit van het programma komt hiermee in het geding.

Voorts is van belang dat personen met zowel een onafhankelijke signatuur als kennis van het Nederlandse en Oost-Europese partijpolitieke systeem schaars zijn. Het zou daardoor veel tijd en overleg met de stichtingen vergen om tot een representatieve commissie te komen.

De aanbeveling om de beleidsdoelstelling van het programma, dat wil zeggen de twinning tussen partijen te herijken vind ik evenmin overtuigend. Het is immers kenmerkend voor de aard van het programma dat de politieke partijen op basis van

ideologische gelijkgezindheid samenwerken, waarbij de vraag komt van de zusterpartij uit het desbetreffende land. In de praktijk is deze werkwijze volgens de deelnemende politieke partijen in de MPPP landen nog immer toereikend gebleken. Ik begrijp dat de stichtingen zelf ook willen vasthouden aan de twinningsgedachte.

Ik verwelkom de aanbeveling om het MPPP meer het karakter te geven van een meerjarig subsidieprogramma met uitgewerkte evaluatie- en selectiecriteria per indiener. Er komt dan beter zicht op de resultaten van het programma. Het zal dan kunnen gaan om een periode van vier jaar die gelijk loopt aan de zittingsduur van de Tweede Kamer. Uiteraard zal bij vervroegde verkiezingen het meerjaren kader kunnen worden herzien. De uitvoerende stichtingen zullen wel meer aandacht voor een langere termijn strategie moeten ontwikkelen die ten grondslag ligt aan hun aanvraag voor een periode van vier jaar. De aard van de rapportages zal ook veranderen met meer ruimte voor reflectie op de activiteiten, waardoor er beter inzicht in de resultaten verkregen wordt.

Conclusie

Voornaamste bevinding is dat de activiteiten door de meerderheid van de deelnemers in de ontvangende landen zeer worden gewaardeerd. Voor 2007 zal het MPPP nog ongewijzigd worden voortgezet. De genoemde meerjarenaanpak zou met ingang van 2008 kunnen worden ingevoerd. Ik ben voornemens de uitgewerkte meerjarenaanpak aan u voor te leggen in een nieuwe beleidsnotitie Matra 2008 – 2012, die ik in de loop van dit jaar aan uw Kamer zal aanbieden.

Het evaluatierapport stuur ik u met deze brief toe.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Dr. B.R. Bot