Kamerbrief inzake de UNIFIL-missie

Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg UNFIL met de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie op 29 maart 2007 informeer ik u hiermee over de volgende onderwerpen;

1. De samenwerking tussen de Libanese regering en UNIFIL inzake de ontwapening van
Hezbollah.

Er is sprake van een goede samenwerking tussen UNIFIL en het Libanese leger (LAF). Op reguliere basis vindt coördinatie van activiteiten tussen UNIFIL en LAF plaats. Dit wordt bevorderd door de aanwezigheid van Libanese liaison-officieren op het UNIFIL- hoofdkwartier in Zuid Libanon (Naqoura). Deze vertrouwenwekkende maatregel heeft een positieve uitwerking op het stabiliseren van de situatie in Zuid-Libanon. Het Libanese leger geeft gehoor aan verzoeken om interventie van UNIFIL ten aanzien van wapenopslagplaatsen. VN Veiligheidsraadresolutie 1701 voorziet niet in ontwapening van Hezbollah door UNIFIL. Dit dient plaats te vinden in het kader van een Libanees politiek proces.

2. De opstelling van Europese collega’s van troepenleverende landen ten aanzien van het
mandaat van UNIFIL.

Tijdens het informele overleg van ministers van Buitenlandse Zaken van de EU (Gymnich) op 30-31 maart jl. in Bremen, heb ik met een aantal betrokken ambtgenoten, onder wie ook mijn Belgische collega De Gucht, gesproken over het mandaat van UNIFIL. Zoals toegezegd aan de Kamer heb ik mijn collega’s daarbij gevraagd naar hun inschatting ten aanzien van de wenselijkheid van een hernieuwde discussie in VN-verband over de verruiming van het mandaat of de Rules of Engagement (RoE) van de landcomponent van UNIFIL. Uit deze gesprekken is mij gebleken dat onder de grootste troepenleverende landen van de EU op dit moment geen behoefte bestaat aan een verruiming van het mandaat of de RoE’s van UNIFIL. Een discussie daarover in het kader van de VN-Veiligheidsraad is dan ook niet op korte termijn verwachtbaar.

3. Het gebruik van clustermunitie tijdens het conflict tussen Israël en Libanon in 2006

Tijdens het conflict tussen Israël en Hezbollah in de zomer van 2006 is door de Israëlische strijdkrachten clustermunitie ingezet in aanzienlijke hoeveelheden. Volgens de laatste beschikbare gegevens van de VN (UNMAS, daterend van 14 maart 2007), zijn in totaal 864 locaties geïdentificeerd waar clusterbommen of -granaten zijn neergekomen. Naar schatting zijn daarbij 1 miljoen submunities niet ontploft; deze liggen verspreid over een totaal oppervlakte van naar schatting 34 km2. Deze onontplofte munitie ligt vaak in bewoonde gebieden en levert gevaar op bij aanraking. Hierdoor zijn na het staakt-het-vuren inmiddels 30 doden en 191 gewonden gevallen.

Op dit moment is ongeveer 45 miljoen USD toegezegd voor het UNMAS-programma in Zuid-Libanon, dat ondermeer verantwoordelijk is voor ontmijning en voor het opruimen van de genoemde zogenoemde cluster-duds. Daarvan komt 2,4 miljoen USD uit het UNIFIL budget, 19,9 miljoen USD uit het Operation Emirates Solidarity Project van de Verenigde Arabische Emiraten, en ca. 21,5 miljoen USD uit bijdragen aan het Voluntary Trust Fund for Assistance in Mine Action, waarvan € 4.150.000 toegezegd door Nederland. Naar verwachting van UNMAS zullen de onontplofte cluster-submunities rond december 2007 zijn geruimd. Op dit moment is zo'n 10 procent verwijderd.

De Israëlische inzet van clustermunitie heeft grotendeels plaatsgevonden in de laatste drie dagen van het conflict, toen reeds tot een staakt-het-vuren was besloten. Omdat de bestookte doelen veelal in bewoonde gebieden lagen, en omdat een deel van de munitie ondermeer vanwege ouderdom- tot zeer hoge percentages onontplofte submunities leidde, heeft deze inzet disproportionele humanitaire gevolgen gehad en is zij in hoge mate controversieel. Dit bleek reeds uit de bevindingen van een groep van vier Speciale Rapporteurs, vastgelegd in het rapport “Mission to Lebanon and Israel” (A/HRC/2/7), die zonder formele oproep van de Raad tussen 7 en 14 september 2006 Libanon en Noord- Israël bezocht. Ove r de inhoud van dit evenwichtige rapport verwijs ik naar de brief van mijn ambtsvoorganger aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 18 oktober 2006 (Kamerstuknummer 30 800 V; Nr. 41). Voorts nam op

11 augustus 2006 de VN Mensenrechtenraad resolutie S-2/1 aan over “De ernstige mensenrechtensituatie in Libanon veroorzaakt door Israëlische militaire operaties”.

Deze resolutie leidde tot een rapport van de onderzoekscommissie inzake Libanon uitgebracht aan de Mensenrechtenraad op 23 november 2006. De commissie stelde onder meer dat geen van de door het Israëlische leger gebruikte wapens illegaal zijn onder het internationaal humanitaire recht, maar dat het gebruik van de clusterwapens in het conflict vragen oproept over proportionaliteit en het onderscheidend vermogen om redenen die hierboven zijn genoemd (A/HCR/3/2). Zoals vermeld door mijn ambtsvoorganger in antwoord op de Kamervragen van het lid Van Velzen van 1 februari 2007, zijn de exacte omstandigheden rond de inzet van clustermunitie in Libanon nog in onderzoek (Kamerstuk vergaderjaar 2006-2007; nr. 889; d.d. 13 maart 2007).

Tijdens de vierde zitting van de VN Mensenrechtenraad heeft de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten een tussentijds rapport gepresenteerd ( A/HRC/4/115). Hieruit bleek dat er nog geen initiatieven zijn genomen op basis van het onderzoeksrapport, anders dan consultaties met de Libanese autoriteiten. Naar verwachting zal de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten tijdens de vijfde zitting van de Mensenrechtenraad (11-18 juni 2007) uitgebreider kunnen rapporteren, inclusief over activiteiten die door andere VN-actoren op dit gebied zijn geïnitieerd.

Het lijdt tenslotte geen twijfel dat de recente maatschappelijke druk om iets tegen clusterwapens te doen, alsmede de daaruit voortvloeiende hernieuwde diplomatieke aandacht die hebben geleid tot de Verklaring van Oslo over clustermunitie van 23 februari 2007, een sterke impuls hebben gekregen door de gebeurtenissen in Zuid Libanon (ref. brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie van 15 maart jl., Kamerstuk 21 501-02, nr. 735).

De minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen