Verzoek inzake besteding ontwikkelingsgelden

Graag bied ik u hierbij de reactie aan op de verzoeken van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van 1 april 2007 met kenmerk 07-BuZa-B-01 en van 18 april 2007, kenmerk 07-BuZa-020, inzake besteding ontwikkelingsgelden.

Naar aanleiding van brieven d.d. 23 juni 2006 en 5 december 2006 aan u over besteding van ontwikkelingsgelden in het kader van het Medefinancieringsprogramma Hoger Onderwijssamenwerking (MHO) hebben mijn ambtsvoorganger en ik gereageerd met brieven d.d. 20 oktober 2006 (Kamerstuknr. 30 800 V nr. 39), 13 februari 2007 (Kamerstuknr. 30 800 V Nr. 65 ) en 19 maart 2007 (Kamerstuknr. 30 800 V nr. 75). Briefschrijver vroeg in zijn eerste brief zoveel mogelijk anoniem te mogen blijven. Daarom wordt hij in deze brief als ‘betrokkene’ aangeduid.

Voorgeschiedenis
In zijn eerste brief meldde betrokkene misstanden bij het Centrum voor Internationale Samenwerking van de Vrije Universiteit (VUA/CIS) bij declaraties die in het kader van het MHO bij Nuffic als beherende organisatie werden ingediend. Hij vroeg de commissie om de minister om opheldering te vragen en de minister te verzoeken een onafhankelijk accountantsonderzoek in te stellen. Dit laatste is geschied. De conclusies van mijn ambtsvoorganger op basis van de informatie in het onderzoeksrapport heeft zij u in haar brief van 20 oktober 2006 gemeld.

Brief betrokkene d.d. 5 december 2006

Betrokkene heeft in zijn brief van 5 december 2006 uitvoerig gereageerd op zowel de brief aan u van 20 oktober, die hem in kopie was toegezonden, als op het accountantsrapport.

Ten aanzien van het gestelde in de brief van betrokkene over het accountantsrapport heeft de accountant (KPMG Integrity & Investigation Services) op verzoek van Nuffic een toelichting verstrekt. In die toelichting gaat KPMG I&I zowel op de reikwijdte als op de uitvoering van het onderzoek in. De toelichting gaat hierbij (bijlage 1).

Over de reactie van betrokkene op de brief van mijn ambtsvoorganger kan het volgende worden opgemerkt.

1. Wob

Betrokkene vraagt om openbaarmaking van een aantal, niet altijd gespecificeerde, stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Mijn ambtsvoorganger heeft u in haar brief van d.d. 13 februari 2007 gemeld dat zijn verzoek is afgehandeld.
De openbaar gemaakte en aan betrokkene toegezonden stukken gaan u hierbij toe (bijlage 2) naar aanleiding van uw verzoek d.d. 19 maart jl. (07-BuZa-012). U hebt daarbij tevens gevraagd om twee stukken die niet aan betrokkene zijn verstrekt. Het betreft:

a. De aanbiedingsbrief van KPMG aan Nuffic of aan Buitenlandse Zaken. Het KPMG-rapport is aan Nuffic aangeboden. De Nuffic heeft op mijn verzoek de aanbiedingsbrief vrijgegeven en aan mij toegezonden. De brief gaat hierbij (bijlage 3).

b. Het memorandum d.d. 18 oktober 2006 van de directie Culturele Samenwerking, Onderwijs en Onderzoek aan de toenmalige minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Dit is een intern advies en is om die reden met een beroep op artikel 11 van de Wob niet aan betrokkene ter beschikking gesteld. Het memorandum is opgesteld en gebruikt voor interne meningsvorming binnen het ministerie en komt dus niet voor verstrekking aan de Tweede Kamer in aanmerking, in overeenstemming met de notitie over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet (Kamerstukken II 2001-2002, nr. 28 362 nr. 2, blz. 10).

2. De zaak zelf

Betrokkene noemt de reactie van mijn ambtsvoorganger op cruciale punten onjuist en onvolledig. Hij bestrijdt de conclusie dat de regelgeving in het MHO niet eenduidig was. Hij bekritiseert de keuze voor de Nuffic als opdrachtgever voor het accountantsonderzoek en de keuze van KPMG Integrity & Investigation Services als uitvoerder van dit onderzoek. Hij concludeert “Er is dus nog steeds geen oordeel gevormd door een onafhankelijke accountant over de door mij geconstateerde fraude en valsheid in geschrifte.” (blz. 6)

Betrokkene illustreert zijn stellingen met een aantal specifieke gevallen.

Nota Beheer en Toezicht
Ter verduidelijking van de rollen en verantwoordelijkheden bij een programma als het MHO wil ik het volgende opmerken.

De minister is, conform de Nota Beheer en Toezicht (kamerstuk 25860), altijd verantwoordelijk voor de rechtmatige besteding van OS-gelden tenzij aan een aantal voorwaarden is voldaan of tenzij er objectieve verhinderingen zijn om die verantwoordelijkheid waar te maken. De minister geeft invulling aan zijn verantwoordelijkheid door toe te zien op de goede werking van het proces van beoordeling, contractering, monitoring en sanctionering. De verantwoordelijkheid voor zowel het ontwerpen als het uitvoeren van activiteiten wordt, waar mogelijk, bij de uitvoerende organisatie gelegd. Aan de keuze van een financiering gaat een beheersmatige beoordeling vooraf. Als blijkt dat de ontvangende organisatie voldoet aan voorwaarden van goed beheer dan krijgt de organisatie ruime bevoegdheden en grotere verantwoordelijkheden. Indien er sprake is van een intermediaire organisatie dan is deze organisatie op haar beurt, afgeleid, verantwoordelijk voor de goede werking van het proces van beoordeling, contractering, monitoring en sanctionering.

Dit betekent voor het MHO dat eerst een beoordeling van de Nuffic heeft plaatsgevonden en dat vervolgens Nuffic als intermediaire organisatie is aangewezen en daardoor een eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid heeft. Mutatis mutandis geldt dat evenzeer voor uitvoerende organisaties als VUA/CIS.

Het past in deze verdeling van taken en verantwoordelijkheden dat dezerzijds Nuffic is gevraagd om naar aanleiding van de eerste brief van betrokkene een onafhankelijk accountantsonderzoek te doen instellen. Ook de gerezen vragen naar aanleiding van het onderzoeksrapport en van de reactie van betrokkene zijn daarom aan Nuffic voorgelegd. Nuffic heeft in alle gevallen constructief gereageerd en tweemaal op verzoek dezerzijds vervolgactie ondernomen.

Keuze accountant
Ten aanzien van de keuze van de accountant verwijs ik naar de gedrags- en beroepsregels voor de accountant (GBA) namelijk:

a. integriteit;
b. onpartijdigheid;
c. vakbekwaamheid en zorgvuldigheid;
d. geheimhouding;
e. professionele opstelling; en
f. vaktechnische normen.

Ik heb geen aanleiding om te twijfelen aan de professionaliteit van KPMG Integrity & Investigation Services, en – hoewel deze instelling deel uitmaakt van het KPMG consortium waartoe ook de accountant van de Nuffic behoort – evenmin aan zijn onafhankelijkheid.

Mijn reactie
Ik heb grote waardering voor de activiteiten en inzet van betrokkene, en ik heb evenals mijn ambtsvoorganger de door hem gesignaleerde zaken uiterst serieus genomen. Dit blijkt onder meer uit de hierboven gemelde onderzoeken die op verzoek van mijn ambtsvoorganger en mij zijn ingesteld, en verder uit de aanscherping van de regelgeving die sindsdien heeft plaatsgevonden. Ik onderschrijf echter de conclusie van mijn voorganger in haar brief van 20 oktober 2006 dat zich weliswaar een enkele onregelmatigheid en een enkele omissie hebben voorgedaan, maar dat van onrechtmatigheid – laat staan fraude - geen sprake is geweest. Terugvordering van gelden is dan ook niet aan de orde, buiten de in de brief van 20 oktober gemelde bonuskortingen op vliegtickets die door VUA/CIS uit eigen beweging inmiddels zijn teruggestort.

Het voert in het licht van de hierboven beschreven verdeling van rollen en verantwoordelijkheid te ver om in detail in te gaan op alle door betrokkene in zijn vervolgbrief gemelde zaken. In zijn eerste brief spitst hij zijn kritiek toe op de kostenpost Personeel (kostenpost 300) en op het jaar 2004. Daarom heeft het accountantsonderzoek zich in het bijzonder daarop gericht, waarbij overigens indien daartoe aanleiding was ook eerdere jaren zijn onderzocht. Zijn brief betrof uitsluitend VUA/CIS en het voert naar mijn mening dan ook te ver om zoals hij in zijn laatste brief vraagt het onderzoek uit te breiden naar alle MHO-projecten en dus naar alle uitvoerende instellingen.

De casusposities die betrokkene in zijn laatste brief noemt (blz. 17/18, 23, 38 en 57) zijn zoals hij terecht stelt niet in de rapportage van KPMG behandeld. Ze zijn echter wel degelijk onderzocht en vormen mede een onderbouwing voor de constateringen van KPMG. Ik heb Nuffic gevraagd om KPMG te verzoeken deze casusposities alsnog te behandelen in een aanvullende toelichting. Voorts heb ik gevraagd inzicht te verschaffen in de gang van zaken met betrekking tot mogelijke uitstaande of vrijgevallen verplichtingen van het CIS jegens Nuffic of zuidelijke partners.

KPMG heeft hieraan voldaan. Het rapport van KPMG, getiteld “Aanvullend onderzoek en nadere toelichting inzake onderzoek MHO declaraties door het CIS”, gaat hierbij (bijlage 4).

Het rapport geeft mij geen aanleiding de eerder getrokken conclusies te wijzigen.

Samenvattend kan ik – evenals mijn ambtsvoorganger in haar brief van 20 oktober 2006 - niet anders concluderen dan dat noch het eerste onderzoek noch de vervolgvragen en –onderzoeken onrechtmatigheden hebben aangetoond.

Bijlagen (niet elektronisch beschikbaar)

  1. Toelichting KPMG Integrity & Investigation Services d.d. 19 februari 2007.
  2. Stukken aan betrokkene toegezonden naar aanleiding van zijn WOB-verzoeken.
  3. Aanbiedingsbrief van KPMG aan Nuffic d.d. 3 oktober 2006 bij het rapport inzake Onderzoek MHO declaraties door het CIS.
  4. KPMG-rapport “Aanvullend onderzoek en nadere toelichting inzake onderzoek MHO declaraties door het CIS” met aanbiedingsbrief van KPMG aan Nuffic.

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
Bert Koenders