Beantwoording vragen inzake klimaatadaptatie

Graag bied ik u hierbij de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door het lid Vendrik over klimaatadaptatie. Deze vragen werden ingezonden op 25 november 2008 met kenmerk 31250-38.

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Bert Koenders

Vraag 1

Gaat u geld beschikbaar stellen (conform amendement Duyvendak bij de Voorjaarsnota (31474 XI, nr. 5) om het nodige veldwerk uit te voeren om kaarten te valideren die de staat van de bossen monitoren, mede omdat Nederland beschikt over unieke kennis om radarbeelden van bossen te analyseren, zodat deze kaarten vóór de klimaattop in Kopenhagen beschikbaar kunnen zijn?

Antwoord

De minister van VROM heeft in haar brief aan uw Kamer, kenmerk IZ/2008067119, laten weten in de loop van 2009, als de bijdrage en toegevoegde waarde van radaranalyse bekend zijn, zeker te zullen bekijken of en hoe Nederland aan de ontwikkeling van een bossenmonitoringsysteem bij kan dragen.

De validatie van de methode om van radarsatellietdata ontbossingkaarten te maken vindt op dit moment plaats op basis van kaarten die gemaakt worden van Borneo. Deze kaarten zullen beschikbaar zijn vóór de klimaattop in Kopenhagen. Het is geen probleem dat deze kaarten nog niet van alle tropische bossen beschikbaar zullen zijn aangezien slechts duidelijk hoeft te zijn dat zulke kaarten beschikbaar gemaakt kunnen worden en hoe ze kunnen bijdragen aan de monitoring, rapportage en verificatie van het voorkomen van ontbossing.

Vraag 2

Waar gaat Nederland nieuwe en additionele middelen vinden? In hoeverre bestaat er bereidheid tot financiering bij andere landen? Waarop moeten de nieuwe financiële middelen additioneel zijn?

Antwoord.

Nederland en de EU erkennen de uitdaging om in overeenstemming met het Bali Actieplan een internationale financiële architectuur te ontwikkelen die voorspelbare, nieuwe en additionele investeringen en financiering optimaliseren en op gang brengen. Daarbij wordt gedacht aan diverse bronnen, waaronder de private sector, de koolstofmarkt, de publieke sector en innovatieve mechanismen. Gaarne verwijs ik verder naar vraag 5 waarin de verschillende opties worden benoemd die Nederland en de EU overwegen om tot een internationaal verbindende afspraak te komen.

Bereidheid van andere landen om bij te dragen is zeker aanwezig, dat blijkt ook uit het Bali Plan of Action maar die zal zich naar verwachting materialiseren na het bereiken van een nieuw klimaatakkoord in Kopenhagen.

Ook andere landen zijn bereid om nieuwe en additionele middelen ter beschikking te stellen, waarbij landen zoals het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Duitsland inmiddels middelen ter beschikking hebben gesteld voor adaptatie. Het is nu zaak meer landen over de streep te trekken en een structurele aanpak in Poznan en Kopenhagen uit te werken.

Nieuwe en additionele middelen zijn die middelen die additioneel zijn aan de huidige internationale afspraken voor armoedebestrijding. Nederland roept andere landen dan ook op om, net als Nederland heeft gedaan met de extra middelen voor duurzame energie in ontwikkelingslanden, additionele middelen ter beschikking te stellen. Over het verwerven van deze middelen zijn diverse voorstellen in omloop. De regering heeft hierover nog geen definitief standpunt ingenomen, mede met het oog op de internationale onderhandelingen in Poznan en Kopenhagen.

Vraag 3.

Welke minister is coördinerend en heeft het voortouw in het dossier klimaatadaptatie in ontwikkelingslanden en waarom?

Antwoord

Klimaatadaptatie is een nog relatief onontgonnen terrein dat deel uitmaakt van het brede klimaatdossier. Vrijwel alle departementen die een bijdrage leveren aan het klimaatdossier hebben vanuit hun eigen invalshoek betrokkenheid bij het adaptatievraagstuk. De voorbereiding van onze inzet op dit dossier is dan ook in onderlinge afstemming met alle betrokken departementen tot stand gekomen. Gezien ons gezamenlijk optreden in Bali en over twee weken in Poznan, is de brief aan de Kamer naar aanleiding van de motie Vendrik mede namens de Minister voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu door mij ondertekend.. Bij de uitvoering van adaptatiebeleid in ontwikkelingslanden heeft de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking het voortouw.

Vraag 4.

In welke verhouding wegen ‘de vervuiler betaalt’, solidariteit en verantwoordelijkheid mee in de verdeling van de extra lasten?

Antwoord

Binnen het kader van aanpassing aan klimaatverandering laat de Nederlandse regering zich leiden door het principe ‘de vervuiler betaalt’, solidariteit en verantwoordelijkheid. Hoe deze uitgangspunten toegepast kunnen worden voor de verdeling van de extra lasten voor adaptatie is onderwerp van verder onderzoek en onderdeel van de internationale onderhandelingen. Nederland heeft bij het IVM een studie uitgezet met het doel meer helderheid en aanwijzingen te verkrijgen op dit specifieke punt. De bevindingen van de studie zullen binnen enkele weken bekend zijn.

Gaarne verwijs ik verder naar vraag 5 waarin twee specifieke opties worden benoemd die Nederland en de EU overwegen om tot een internationaal verbindende afspraak te komen.

Vraag 5.

Aan welke andere opties, naast ETS, denkt u bij het ontwikkelen van perspectieven voor de financiering van klimaatadaptatie? Kunt u de Kamer hierover voor eind 2009 informeren?

Vraag 17:

Waarom wordt het energie- en klimaatpakket gezien als een potentiële bron voor het genereren van middelen voor adaptatie, omdat de Nederlandse regering eventuele veilingopbrengsten immers op een slimme manier wil terugsluizen naar burgers en bedrijven die met hogere kosten worden geconfronteerd?

Gecombineerd antwoord op de vragen 5 en 17.

In Europees verband worden de volgende twee alternatieve financieringsopties voor onder anderen adaptatie naar voren gebracht:

  • Het genereren van geld door het opzij zetten en veilen van een gedeelte van het totaal aan internationale emissierechten, indien dat in een nieuw klimaatregime overeen wordt gekomen. Dit voorstel is door Noorwegen gelanceerd.
  • Reguliere bijdragen op basis van een contributieschaal, waarbij de verdeelsleutel kan worden bepaald aan de hand van BNP en uitstoot per hoofd van de bevolking. Dit voorstel is door Mexico gelanceerd.

Nederland neemt de verschillende voorstellen in overweging. De Kamer zal in aanloop naar de onderhandelingen voor Kopenhagen in 2009 hierover worden geïnformeerd.

Het Nederlandse kabinet beraadt zich nog over de bestemming van de nationale ETS-veilingopbrengsten.

Vraag 6.

Hoeveel geld is volgens internationale onderzoeken nodig voor financiering van klimaatbeleid in ontwikkelingslanden? Welk deel is nodig voor adaptatie en welk deel voor mitigatie? Kunt u scenario’s en bandbreedtes geven waarmee rekening moet worden gehouden gezien het feit dat deze berekeningen zeer uiteen lopen?

Antwoord.

Er zijn verschillende schattingen (UNFCCC, UNDP/UNEP, Oxfam, IPCC) gemaakt van de benodigde financiering van het wereldwijde klimaatbeleid in ontwikkelingslanden. De schatting voor mitigatie in de UNFCCC studie is in de orde van 200-210 miljard dollar per jaar in 2030 waarvan naar schatting drie kwart privaat gefinancierd zou kunnen worden. Voor adaptatie lopen de schattingen uiteen van enkele tientallen tot 160 miljard dollar per jaar in 2030 waarvan naar verwachting slechts 1/3 deel privaat gefinancierd kan worden. Vooralsnog ga ik uit van een schatting voor adaptatie van 80-100 miljard dollar per jaar. In de tweede helft van 2009 zal de Wereldbank met een beter onderbouwde schatting komen op basis van de door Nederland, Zwitserland en Verenigd Koninkrijk gefinancierde studie.

Vraag 7.

Als alle ontwikkelde landen 0,5 tot 1,0 van hun BNP beschikbaar stellen, hoe groot zal dat bedrag dan ongeveer zijn? Wat is de positie van Nederland hierin? Past in de door u voorgestelde financiële architectuur het voorstel van de 0,5 a 1,0 % van het BNP voor ontwikkelde landen.

Antwoord.

Het voorstel om 0,5 tot 1,0% van het BNP van de rijke landen in te zetten voor klimaat is gedaan door China en de G77. Het voorstel zou naar schatting een jaarlijkse bijdrage van 200 tot 400 miljard dollar impliceren. Het kabinet is geen voorstander van de gedachte dat alle landen een gelijk deel van hun BNP beschikbaar stellen omdat dit geen recht doet aan de gedachte dat ‘de vervuiler betaalt’ waarbij ook de broeikasgasemissies van landen een rol spelen.

Vraag 8.

Op basis van welke maatschappelijke kosten baten analyse komen de ontwikkelingslanden tot het voorstel voor 0,5 á 1% van het BNP van ontwikkelde landen?

Antwoord.

Het is niet duidelijk op basis waarvan ontwikkelingslanden tot dit percentage zijn gekomen.

Vraag 9.

Welke 14 landen worden ondersteund via het Netherlands Climate Assistance Programme en op basis waarvan zijn deze landen gekozen?

Antwoord

Het DGIS Climate Assistance Programme (DGIS-CAP) is begonnen naar aanleiding van de Rio Conferentie in 1992. In de jaren daarna is in een aantal landen gekeken naar nut, mogelijkheden en interesse voor ondersteuning op het gebied van klimaatverandering. Op basis daarvan is in 1996 het Netherlands Climate Change Studies Assistance Programme (NCCSAP) gestart, met name om invulling te geven aan de UNFCCC afspraak om non-Annex 1 landen te ondersteunen in het formuleren van klimaatbeleid.

NCCSAP liep van 1996 tot 2000 en betrof Bhutan, Bolivia, Colombia, Costa Rica, Ecuador, Ghana, Jemen, Kazakstan, Mali, Mongolië, Senegal, Suriname en Zimbabwe. Vóór de formele start van NCCSAP waren er al studies uitgevoerd in Bangladesh, Egypte, Nicaragua en Vietnam. De activiteiten in Colombia, Mali en Zimbabwe liepen door tot eind 2002 en in Bhutan tot midden 2003.

Het vervolgprogramma, het Netherlands Climate Assistance Programme (NCAP) loopt van 2003 tot 2008 en heeft een sterkere focus dan NCCSAP op adaptatie en de koppeling van klimaatproblemen aan de lokale armoedeproblematiek. Dit programma is sterk gericht op nationale beleidsmakers en maatschappelijk middenveld. NCAP betreft Bangladesh, Bhutan, Bolivia, Colombia, Ghana, Guatemala, Jemen, Mali, Mongolië, Mozambique, Senegal, Suriname, Tanzania, en Vietnam. Deze landen zijn geselecteerd omdat er kon worden voortgebouwd op de landen uit NCCSAP, om zo verder te investeren in kennis en capaciteit van deze landen om hun klimaatbeleid vorm te geven.

Vraag 10

Wat acht u een passende rol voor Nederland en op welk onderdeel van het adaptatievraagstuk past wat u betreft die rol het best?

Antwoord.

Inhoudelijk ligt het accent op de integratie van adaptatie in het nationale en sectorale beleid van ontwikkelingslanden en het ontwikkelen van een coherente, effectieve, efficiënte en eerlijke internationale financiële architectuur die optimaal gebruik maakt van de comparatieve kracht van de bestaande instellingen.

De Nederlandse rol op het gebied van klimaatadaptatie is a) het beïnvloeden van betrokken overheden, VN-instellingen, internationale financiële instellingen (IFI’s) en private sector bij internationale positiebepaling, b) het creëren van draagvlak voor de Nederlandse positie binnen de Europese Unie, c) het ondersteunen van ontwikkelingslanden bij het ontwikkelen en uitvoeren van adaptatiebeleid, d) het stimuleren van samenwerking van partijen en e) het mee ontwikkelen van creatieve ideeën over de financiering van adaptatie in ontwikkelingslanden.

Vraag 11

Op basis van welke uitgangspunten wordt het geaccepteerde risico berekend, zodat de noodzakelijke adaptatiemaatregelen bepaald kunnen worden?

Antwoord.

Een belangrijk uitgangspunt voor Nederland is dat de mondiaal gemiddelde temperatuurstijging op langere termijn onder de 2 graden Celsius moet blijven, hetgeen betekent dat mondiale emissies in 2050 met ten minste 50 procent ten opzichte van 1990 moeten worden gereduceerd waarbij de broeikasgassen onder de 450 ppm dienen te stabiliseren. De gevolgen van de mondiaal gemiddelde temperatuurstijging en de bijbehorende klimaatrisico’s zijn sterk afhankelijk van de context zoals de geografische locatie, armoedesituatie en weerbaarheid van de bevolking. Het is niet mogelijk om algemene uitgangspunten voor het berekenen van klimaatrisico’s te geven. Klimaatrisico’s dienen door landen te worden bepaald, waarbij de gegevens van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) een belangrijke bron van informatie vormen.

Vraag 12

Hoeveel geld stelt Nederland op dit moment jaarlijks beschikbaar voor klimaatbeleid in ontwikkelingslanden (alle directe en indirecte ondersteuning, variërend van noodhulp als gevolg van bijvoorbeeld overstromingen, tot investeringen in projecten voor duurzame energie, onderzoek (zoals door het IVM) naar microkredieten en een overzicht van kennis en kunde die Nederland beschikbaar stelt via Wageningen, TNO en andere (onderwijs)instellingen)?

Antwoord

Zoals aangegeven in mijn reactie op de motie Vendrik dragen wij op het specifieke gebied van klimaatadaptatie bij aan een aantal initiatieven met name op het gebied van onderzoek en kennis (zoals Netherlands Climate Assistance Programma, Least Developed Countries Fund, Schoklandfonds etc) .

In uw vraag wordt uitgegaan van een bredere omschrijving van het thema en omvat ook activiteiten in de sfeer van bijvoorbeeld noodhulp, microkredieten en hernieuwbare energie. Voor de hernieuwbare energie wordt deze kabinetsperiode een substantiële bijdrage van EUR 500 mln. ingezet in de strijd tegen armoede en klimaatverandering. Het geven van een precieze financiële indicatie voor de inzet op klimaatbeleid op deze terreinen is lastig gezien de bredere doelstellingen van deze activiteiten. Wel heb ik in het kader van de rapportage verplichting voor het klimaatverdrag, de zogenaamde Bonn Declaration, een toerekening gemaakt waarbij voor 2006 een bedrag van EUR 96 mln. is gerapporteerd.

Vraag 13

Stelt Nederland kennis kosteloos beschikbaar? Zo neen, waarom niet.

Vraag 14

Hoe zal Nederland zijn kennis over water- en deltatechnologie beschikbaar stellen aan ontwikkelingslanden?

Gecombineerd antwoord op vraag 13 en 14.

Kennis over water- en deltatechnologie is in Nederland aanwezig bij de kennisinstellingen, gespecialiseerde overheidsorganen en de private sector (o.a. aannemers, consultants, NGO’s).

Kennis wordt ter beschikking gesteld binnen het kader van de samenwerkingsrelatie tussen Nederland en de betreffende ontwikkelingslanden. Het gaat hierbij om bilaterale ontwikkelingssamenwerking met de partnerlanden, samenwerking tussen Nederlandse vakministeries of lagere overheden met zusterorganisaties in ontwikkelinglanden en het interdepartementale programma Partners voor Water. De ontwikkelingslanden dragen in nagenoeg alle gevallen ook bij aan deze samenwerking door de financiering van de kosten die binnen het eigen apparaat worden gemaakt. Deze kennis wordt dus niet gratis beschikbaar gesteld, maar dat acht ik ook niet wenselijk om redenen van gerichte vraag en lokaal ownership.

In vooral de ontwikkelinglanden in de landencategorie III (brede relatie) wordt in toenemende mate uit eigen middelen (inclusief fondsen verkregen uit leningen van multilaterale instellingen) Nederlandse kennis op het gebied van water- en deltatechnologie verworven.

Vraag 15.

Welk percentage van het BNP van ontwikkelingslanden zelf moet volgens u door hen bijgedragen worden aan klimaatadaptatie in ontwikkelingslanden? Hoe verhoudt zich dit tot de principes 'de vervuiler betaalt', solidariteit en verantwoordelijkheid?

Antwoord.

Het principe ‘de vervuiler betaalt’ gaat uit van het compenseren van de extra kosten die gemaakt moeten worden om de schade veroorzaakt door klimaatverandering teniet te doen of te voorkomen. Voor die ontwikkelingslanden evenwel die ook als (historische) vervuiler aangemerkt kunnen gaan worden, lijkt het voor de hand te liggen dat deze landen ook bijdragen aan de kosten voor adaptatie. Naarmate landen minder bijdragen aan het broeikaseffect zouden ze meer moeten worden gecompenseerd.

Vraag 16.

Welk type maatregelen is noodzakelijk om een goed functionerende internationale koolstofmarkt tot stand te brengen? Wat zal private partijen ertoe brengen om hierin te investeren?

Antwoord.

Nederland en de EU streven op termijn naar een wereldwijde koolstofmarkt, waaraan alle landen deelnemen. De koolstofmarkt is niet alleen een effectief en efficiënt instrument voor het realiseren van een wereldwijde emissie reductiedoelstelling, maar ook onmisbaar om de benodigde (private) financiële stromen tot stand te brengen in zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden.

Voor een goed werkende koolstofmarkt zijn doelstellingen voor de reductie van broeikasgasemissies nodig die schaarste van emissierechten oproepen voor alle ontwikkelde landen. Voor een goede werking van de markt is het vervolgens nodig dat landen, ook buiten de EU, verder worden gestimuleerd om aan de wereldwijde koolstofmarkt deel te nemen en in hun eigen land emissiehandelssystemen voor bedrijven op te zetten. Hier wordt bijvoorbeeld aan gewerkt in het International Carbon Action Partnership (ICAP), waaraan ook Nederland deelneemt.

Daarnaast zijn transparante en efficiënte regels nodig voor de verschillende mechanismen (bijv. ETS) in de koolstofmarkt. Die zorgen ervoor dat elk emissierecht daadwerkelijk tot stand komt (gemonitored en geverifieerd ) en de transactiekosten beperkt blijven. In VN verband wordt nu gesproken over hervorming van de bestaande mechanismen.

Ten slotte wordt er naar gestreefd dat zoveel mogelijk landen deelnemen in de koolstofmarkt. Er wordt bijvoorbeeld gesproken over participatie van deze landen in emissiehandel voor specifieke sectoren en het limiteren van de rechten die via het Clean Development Mechanism worden toegekend aan emissiereducties in deze landen.

Voor private partijen is het vooral van belang dat er lange-termijn zekerheid bestaat over de emissie reductiedoelstellingen en over de regels voor participatie in de markt. Daarnaast zijn transparantie, snelheid en efficiëntie van het proces, inclusief de voorspelbaarheid van de uitkomst en inzicht in de opbrengsten, belangrijke elementen bij investeringsafwegingen van private partijen. Ook is het van belang dat er op landen- of regionaal niveau een enabling environment wordt gecreëerd, dat wil zeggen een combinatie van wet- en regelgeving die investeringen in koolstofarme oplossingen stimuleert.

Voor vraag 17 zie vraag 5 deze zijn gecombineerd

Vraag 18.

Hoe is de selectie van acht ontwikkelingslanden tot stand gekomen? Waarom is voor deze acht gekozen?

Antwoord

Het doel was te komen tot een selectie van landen die representatief zijn voor een veel grotere groep ontwikkelingslanden. Er is dus gekozen voor een spreiding over de verschillende continenten, waarbij ook de belangrijkste klimaatproblemen in alle belangrijke sectoren aan de orde komen. Daarnaast is vooral gekozen voor landen waar al enige informatie beschikbaar was over de mogelijke gevolgen van klimaatverandering, zodat deze studie zich kan richten op het identificeren van aanpassingsmogelijkheden en de kosten en baten daarvan. Uiteraard is alleen gekozen voor landen waar de betreffende overheden interesse en betrokkenheid toonden.

Vraag 19

Hoe luiden de exacte onderzoeksvragen voor het onderzoek naar het principe 'de vervuiler betaalt' dat wordt uitgevoerd door het IVM? Waarom staat het principe 'de vervuiler betaalt' ter discussie? Waarom zou het in het geval van klimaatadaptatie anders uitgelegd dienen te worden dan voor vervuiling van bijvoorbeeld water, bodem en lucht? Kunt u meer duidelijkheid geven bij het gekozen principe van 'de vervuiler betaalt'; hoeveel zal welke vervuiler moeten betalen?

Antwoord

De onderzoeksvragen luiden als volgt:

Wat zijn de relevante elementen bij het toepassen van het beginsel de vervuiler betaalt in relatie tot aansprakelijkheid- en compensatiebeginselen ten einde een rechtvaardig (“fair”) standpunt te kunnen ontwikkelen met betrekking tot de verantwoordelijkheid van specifieke (groepen van) landen en in het bijzonder Nederland t.a.v. de financiering van adaptatie aan gevolgen van door menselijk handelen veroorzaakte klimaatverandering?

Specifiek:

  1. Wat zegt de literatuur over de interpretatie van aansprakelijkheid- en compensatiebeginselen in verband met klimaatverandering en over de toerekening van verantwoordelijkheid aan individuele landen?
  2. Hoe kunnen we deze redeneringen en standpunten vertalen in praktische benaderingen met een focus op onder andere een mogelijke einddatum voor het vaststellen van verantwoordelijkheid voor historische emissies, ethische beginselen voor het vaststellen van verantwoordelijkheid (zoals per capita, bruto emissies) en toekomstige verantwoordelijkheid.
  3. Wat betekent dit voor de Nederlandse onderhandelingspositie?
  4. Kunnen de verantwoordelijkheden, vastgelegd in praktische benaderingen conform onderzoeksvragen 2 en 3, worden gekwantificeerd doormiddel van een bepaling van historische emissies en de daarmee verband houdende bijdrage aan klimaatverandering?

Het beginsel 'de vervuiler betaalt' staat voor de Nederlandse regering niet ter discussie. De regering onderkent wel dat operationalisering van het beginsel in de context van klimaatverandering niet eenvoudig is. Anders dan bijvoorbeeld bij bodemvervuiling is het zeer moeilijk een directe relatie te leggen tussen de ontstane specifieke schade en de veroorzaker van deze schade. Ieder land draagt in zekere mate bij aan het probleem en is tegelijkertijd slachtoffer. Het is bovendien de vraag of landen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor uitstoot die hun burgers veroorzaken. De IVM studie kan bijdragen aan een verdere onderbouwing van het Nederlandse standpunt. Ontwikkelde landen zijn verdeeld over dit onderwerp. Landen die het beginsel niet willen onderschrijven vrezen juridische aansprakelijkheid.

Het is nu nog niet mogelijk om aan te geven hoeveel iedere vervuiler moet betalen. Daarvoor dient allereerst een beter inzicht te komen in de omvang van de kosten die moeten worden opgebracht. Voorts dient bij een eerlijke lastenverdeling niet alleen rekening te worden gehouden met de bijdrage aan uitstoot van broeikasgassen maar ook met de economische draagkracht van de verschillende landen. In de komende maanden zullen beide variabelen moeten worden geoperationaliseerd en zal moeten worden bezien hoe deze zich tot elkaar verhouden. Uiteraard dient bij de formulering van de Nederlandse positie ook rekening gehouden te worden met ontwikkelingen binnen de EU en in de UNFCCC onderhandelingen.

Vraag 20.

Is het bedrag dat u tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking 2009 noemde van €100 miljard, ongeveer het bedrag dat op tafel moet komen voor klimaatadaptatie? Wat zal de Nederlandse bijdrage voor dit bedrag zijn? Waarom financiert u nog een onderzoek van de Wereldbank naar de kosten van klimaatadaptatie?

Antwoord.

Op basis van huidige schattingen lijkt een internationale bijdrage in de orde van 100 miljard Euro voor adaptatie een redelijk richtgetal, doch zeer voorlopig. Zie ook vraag 6. Wat de Nederlandse bijdrage zal zijn, is op dit moment niet aan te geven omdat dit onderwerp van internationaal onderhandelen in Poznan en Kopenhagen is.

Er bestaat nog veel onduidelijkheid over de kosten en prioriteiten van het adaptatiebeleid. De studie door de Wereldbank, die ik samen met Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk financier, zal hierin meer inzicht verschaffen, door niet alleen uit te gaan van macromodellen maar van landenstudies om de prioriteiten helder in beeld te krijgen. De studie wordt geacht een bijdrage te leveren aan de internationale discussie over adaptatie en tevens de onderhandelingen te ondersteunen.

Vraag 21

Deelt u de mening dat het problematisch is dat wanneer wordt gewacht op de ETS-opbrengsten ter financiering van klimaatadaptatie, we pas in 2013 echt aan het werk kunnen?

Antwoord

De ETS-opbrengsten zijn niet de enige mogelijke financieringsbron voor adaptatie. Momenteel worden verschillende initiatieven ondernomen op het gebied van klimaatadaptatie. Kwetsbare landen proberen de toekomstproblemen in kaart te brengen en daar krijgen ze vanuit ontwikkelings­samenwerking ondersteuning bij. Er zijn twee klimaatfondsen onder het GEF die landen assisteren bij het maken van nationale plannen voor adaptatie en een begin van uitvoering van deze plannen. Deze worden gefinancierd uit ODA middelen. Het Adaptatie Fonds onder het Kyoto Protocol, dat gevoed wordt met een marge op CDM, wordt binnenkort operationeel. Voor de uitvoering van nationale plannen is echter additioneel geld nodig.

Overigens is Nederland tegenstander van verplicht Europees oormerken van ETS veilingopbrengsten. Wel is Nederland voor een toezegging in internationaal verband in het kader van een overeenkomst in Kopenhagen en voor het overeenkomen van een EU-lastenverdeling daarvoor.

Vraag 22

Kunt u voorkomen dat de eerste gelden voor klimaatadaptatie vooral terechtkomen in het praatcircuit, in plaats van dat ze worden uitgegeven voor het uitvoeren van de vele NAPA's die al afgerond zijn?

Antwoord

Adaptatie is een relatief nieuw onderwerp binnen de UNFCCC, en de groeiende aandacht er voor komt de ontwikkelingslanden ten goede. Zonder voldoende discussie over adaptatie binnen de UNFCCC heeft een nieuw akkoord in Kopenhagen bovendien weinig kans en het is daarom een politiek onderwerp van de eerste orde. Nederland heeft daarbij zeer actief geopereerd. Het is wel van belang om de kennis over adaptatie te vergroten en daarvoor is meer onderzoek nodig. Het is ook belangrijk om ontwikkelings­landen te ondersteunen bij het maken van nationale plannen om risico’s die voortvloeien uit klimaatverandering te ondervangen. Dit kan onder anderen door steun bij capaciteitsontwikkeling en beleidsontwikkeling. Het doel is dat klimaatbestendige ontwikkelings­plannen tot stand komen met concrete maatregelen voor het opvangen van de gevolgen van klimaatverandering. Hiervoor zijn specifieke fondsen onder het Global Environment Facility (GEF) ingesteld en is het Adaptatie Fonds onder Kyoto opgericht.

Vraag 23.

Heeft Nederland een concreet uitgewerkt voorstel voor een internationale financiële structuur, dat u inbrengt in de betreffende fora?

Antwoord

Hiervoor verwijs ik graag mede naar de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu over onze gezamenlijke inzet in Poznan. Hoewel onder het Kyoto-protocol nuttige financieringsmechanismen zijn ontwikkeld - zoals het Clean Development Mechanism, Joint Implementation, emissiehandel tussen landen en het Adaptatiefonds - is de huidige internationale financiële architectuur ter ondersteuning van internationaal klimaatbeleid gefragmenteerd, onevenwichtig en onvoldoende in staat om de benodigde financiering en investeringen op gang te brengen. Het versterken van de financiële architectuur is daarom een speerpunt van de Nederlandse inzet. In Kopenhagen moeten hierover duidelijke afspraken worden gemaakt.

De Minister van VROM en ik spreken voortdurend met andere landen over het financieringsvraagstuk, waarbij de additionele financiering voor adaptatie in ontwikkelingslanden vanzelfsprekend mijn aandachtspunt is. Nederland heeft een aantal principes, dat leidend zouden moeten zijn bij het ontwerpen van een internationale financiële architectuur, waarvan de onderstaande in het EU standpunt zijn overgenomen:

Effectiviteit, vooral met betrekking tot het bereiken van de noodzakelijke mondiale emissiereductie, maar ook met het oog op een adequate fondsenwerving en de verzekering dat het geld ook op de plaats van bestemming komt (een goede delivery);

Efficiëntie, dat wil zeggen resultaten bereiken tegen de laagst mogelijke kosten en inspelen op kansen die zich voordoen in termen van economische ontwikkeling. Dit betekent ook het behouden van het goede en het verbeteren of vernieuwen waar noodzakelijk;

Eerlijkheid/billijkheid, oftewel de door landen te leveren bijdrage moet op één of andere wijze een afgeleide zijn van ontwikkelingsniveau (mogelijkheid tot betalen) en emissies (vervuiler betaalt). Billijkheid geldt ook van de kant van de ontvangers. Steun moet gaan naar situaties waar het echt nodig is, waar resultaten kunnen worden gehaald die men zelf niet voldoende kan bereiken zonder steun van buitenaf;

In Poznan willen we een brede erkenning krijgen voor deze principes. Daarna zal op weg naar Kopenhagen gewerkt worden aan een concreet voorstel, bij voorkeur in EU verband. De precieze samenstelling van het totaalpakket zal waarschijnlijk pas in de eindfase van de conferentie in Kopenhagen worden bepaald.