Toespraak van minister mr. J.P.H. Donner bij het 65-jarig bestaan van de Stichting van de Arbeid

‘Samen doen wat mogelijk is’

Vijfenzestig jaar Stichting van de Arbeid. Als iemand zo oud wordt, dan is hij aan pensioen toe, althans nu nog wel. Als een echtpaar zo lang bij elkaar blijft, is het een briljanten huwelijk. Niet een briljant huwelijk; een briljant huwelijk is anders. Dat heb je soms na een paar jaar al, en soms na 65 jaren nog niet. En de Stichting van de Arbeid viert wel een briljanten huwelijk, maar geen briljant huwelijk. Beide partners in het huwelijk zijn het doorgaans zo oneens, dat als ze het eens zijn, er plechtig van een akkoord gesproken wordt.

Is het een verstandshuwelijk, een huwelijk uit belang of blijven ze samen vanwege de kinderen? Nee, dat is het allemaal niet. De kinderen - pensioenfondsen en al die andere verbanden die uit hun vruchtbare samenwerking zijn voortgekomen - zijn wel belangrijk, maar die kunnen inmiddels op eigen benen staan. Dat ze bij elkaar blijven, is gewoon omdat ze bij elkaar horen. Sociale partners kunnen moeilijk met, maar nog slechter zonder elkaar. Ze horen bij elkaar, als een Siamese tweeling die voortdurend ruzie heeft. Het is een ‘folie à deux’.

Dat er toch vaak redelijk goed wordt samengewerkt, is mijn verdienste; niet mijn persoonlijke verdienste, maar die van het instituut dat ik vertegenwoordig: de overheid. Soms, midden in een dispuut zie je partijen het hoofd luisterend oprichten. Dan horen zij het gedruis van bestuurlijke drukte en krijgen de indruk dat de overheid iets onaangenaams van zin is, waarna ze fluks de handen ineen slaan om de overheid voor te zijn; om overheidsplannen te blokkeren of de overheid de kosten in de maag te splitsen van hun eigen plannen. Dan vliegen de echtelieden elkaar in de armen, uit vrees dat de overheid zich met hun zaken gaat bemoeien. Zo is het gegaan met veel van de kroonjuwelen uit de geschiedenis van de Stichting van de Arbeid; het Akkoord van Wassenaar, het akkoord in 1993 over ‘Een nieuwe koers’, het pensioenakkoord van dit jaar. Het pensioenakkoord kwam uiteraard ook tot stand vanwege het inzicht dat als je in de Stichting van de Arbeid na 65 jaar nog vruchtbaar kunt verder werken, je dat daarbuiten ook kunt.

Dit symposium zou dan ook beter hebben kunnen heten; ‘Samen doen wat mogelijk is, om de overheid erbuiten te houden’. Dat is op zich zelf een enig gezelschapsspel. Zo rond de zomer begin je als minister somber te mopperen over de lonen, de pensioenen of wat anders dat sociale partners als hun zaak beschouwen. Op een goed moment stevent Agnes dan op je af om langs haar neus weg te informeren; ‘overwegen jullie een loonmaatregel’. (Ik weet niet waar ik dat aan te danken heb, maar ik word de hele tijd verdacht van loonmaatregelen.) Dan kijk je Agnes indringend aan en fluistert: ‘Ik kan niets zeggen, maar de toestand is ernstig en er moet wat gebeuren’. Even later zie je Agnes zich richting Bernard spoeden, waarna Bernard zich wat later bij mij vervoegd met de opmerking: ik denk dat het goed is als wij eens praten. Binnen een week is er dan een afspraak waar de zaken doorgenomen worden. Dat is polderen.

Wie dan ook de Stichting van de Arbeid als huwelijk van sociale partners wil zien, moet beseffen dat het huwelijk een succes is vanwege de buitenechtelijke relatie met de minister. Het is een ‘folie à deux’ binnen een ‘ménage à trois’, met de overheid als derde partij. Een partij die de partners doorgaans ver van hun bed willen houden, maar aan tafel niet kunnen missen. Dat ik hier, volgens de uitnodiging, desondanks gevraagd ben om te spreken als relatieve buitenstaander die zijn licht moet laten schijnen over het Nederlandse overlegmodel ‘om u te verassen en te scherpen’, dat komt omdat partijen, zoals bij iedere buitenechtelijke relatie zich een beetje voor mij schamen en mij publiekelijk niet zien staan. Pensioenen, daar mag ik alleen maar naar kijken; looneisen, daar mag ik niets over zeggen, cao’s, die mag ik alleen maar goedkeuren. Vaak klinkt dan: ‘Nu even niet, wij zijn bezig; ga jij maar in het parlement spelen, totdat wij klaar zijn.’ Zo gaat dat in de polder. Natuurlijk houd ik mij daar niet altijd aan en dan moet ik het weer een tijdje ontgelden. Maar het went wel, en je leert dagelijks bij.

De Stichting van de Arbeid is voortgekomen uit de ervaring van oorlog en bezetting. Zij is de institutionalisering van het besef van de stichtende partijen: ‘Laten we geen tijd verliezen aan de vooroorlogse ruzies; wij hebben elkaar nodig om dit land weer op de been te helpen.’ Dat gold toen, dat geldt sindsdien en het geldt ook vandaag nog onverminderd; ook al wordt dat niet altijd zo ervaren.

Overleg was geen uitvinding van de bezetting. De Stichting van de Arbeid mag dan 65 jaar bestaan, maar negentig jaar geleden, in 1920, werd door de eerste minister van Arbeid, minister Aalberse, de Hoge Raad van Arbeid opgericht naar Frans en Belgisch voorbeeld. De voorloper van zowel de SER als de Stichting van de Arbeid. Na overleg met betrokken organisaties, (zouden daarin) benoemd worden arbeiders, werkgevers en personen van studie. “Zoowel bij de voorbereiding als bij de uitvoering van wettelijke maatregelen, den arbeid betreffende, (zouden) de betrokkenen, werkgevers en arbeiders, meer dan tot nu toe geschiedde, gekend … moeten worden.” Aalberse dacht hierdoor ook betere wetgeving te krijgen omdat “van den aanvang af rekening zal worden gehouden met de eischen der praktijk.” Nu weten wij wel beter. Veel inzicht in wetgeving bestaat aan de andere zijde van de tafel doorgaans niet, anders dan het primitieve beeld: Ministers wil is wet. Zo werkt het helaas niet meer.

De Hoge Raad van Arbeid deed meer dan honderd aanbevelingen voor wettelijke maatregelen. Het merendeel werd geheel of grotendeels opgevolgd. De Raad speelde zo een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de sociale wetgeving in ons land. Maar misschien nog belangrijker, hij bood een mogelijkheid aan de voorlieden van verschillende partijen om elkaar persoonlijk beter te leren kennen en als partijen te vertrouwen. Zonder af te willen doen aan Stikker en de andere initiatiefnemers van de Star, moet worden vastgesteld dat de Hoge Raad van Arbeid en Aalberse aan de basis stonden van onze overlegeconomie.

Hoewel mogelijk een belangrijke bijdrage kwam van de Duitse bezetter, die een groot aantal van de mensen die elkaar later zo makkelijk vonden, tijdenlang samen opgesloten hield in Sint Michielsgestel.

‘Het Vaderland heeft allen nodig. Een nieuwe toekomst ligt voor ons. Aan de arbeid!’

Daarmee begon de geschiedenis van de Stichting van de Arbeid. In die eerste periode lag de nadruk op wederopbouw. Met de groei van de welvaart hernamen polarisatie en tegenstellingen hun oude rol en raakte de idee van overleg in onbruik. Maar daarmee nam de onmacht toe en zag de regering zich steeds vaker genoodzaakt om in de loonvorming in te grijpen. In de twaalf jaar vóór het Akkoord van Wassenaar geschiedde dat negen keer. Mijn ambtsvoorganger Albeda, die zelfs drie maal ingreep, sprak van ‘het trauma van de geleide loonpolitiek’. Albeda had het gevoel dat sociale partners en overheid op een aantal punten gauw tot een gezamenlijke aanpak moesten komen. Hij vatte de keus voor sociale partners kort samen: zichzelf beheersen of door de regering beheerst worden. Met het Akkoord van Wassenaar werd die keuze gemaakt.

Op het Akkoord van Wassenaar volgde wederom een periode van samenwerking, waarin de overheidsfinanciën werden hersteld, de sociale zekerheid verbeterd, de werkgelegenheid versterkt en noodzakelijke hervormingen werden gerealiseerd. Die samenwerking verwierf wereldwijd waardering. Waar aanvankelijk negatief werd gedacht over ‘the Dutch disease’, de verlammend twijfelachtigheid en het gebrek aan slagvaardigheid, ontstond geleidelijk erkenning voor de kracht van het ‘polderen’. Nederland werd benijd om de afwezigheid van sociale onrust en het goed overleg waarin loonmatiging en lastenverlichting mogelijk waren, die tot groei en werkgelegenheid leidde.

Maar die samenwerking verliep weer in de periode van groei en welvaart van de jaren negentig en de crisis die daarop volgde. Mogelijk kan over een aantal jaren worden vastgesteld dat het Pensioenakkoord van juni jl. evenzo een keerpunt vormde in de overlegeconomie en een nieuwe periode van samenwerking inluidde. Vaststaat in ieder geval dat Nederland tot verbazing van omliggende landen bijzonder goed door de eerste fase van de crisis is gekomen; dat was vrucht van samenwerking. Aan het begin stond het akkoord dat we najaar 2008 sloten met het oog op de onzekere tijd van crisis die zich aftekende. Het akkoord droeg de toepasselijke titel: ‘Samen doen wat mogelijk is!’ Dat is nog steeds nodig, want wederom geldt: ‘Het Vaderland heeft allen nodig. Een nieuwe toekomst ligt voor ons. Aan de arbeid!’ Evenals in de eerste jaren van de Stichting van de Arbeid is het tijd om de handen ineen te slaan en er samen de schouders onder te zetten.

We bevinden ons in een overgangsperiode: politiek, maatschappelijk en sociaaleconomisch. In de eerste plaats moeten we ons herstellen van de ernstigste financieel-economische crisis sinds de jaren dertig, met een ongekende economische krimp van vier procent in 2009. Maar het gaat om meer dan de gevolgen van de crisis. Het gaat evenzeer om aanpassing aan nieuwe economische werkelijkheden. De werkelijkheid van groeiende schaarste aan energie en grondstoffen en van de grenzen aan het draagvlak van natuur en klimaat. De werkelijkheid van de gevolgen van globalisering en verschuivende economische macht in de wereld. We zullen onder ogen moeten zien dat we in de jaren sinds de oorlog onze welvaart en sociale zekerheid als renteniers hebben gebouwd op een dominerende economische positie van Europa; die loopt ten einde. De werkelijkheid tenslotte van vergrijzing, een krimpende beroepsbevolking en toenemende arbeidstekorten. Sinds Adam Smith bestaat het inzicht dat arbeidsdeling en arbeidsaanbod de motor van economische groei vormen; die motor hapert.

Maar ook politiek en maatschappelijk bevinden we ons in een overgangsperiode. De politiek verbrokkelt en het vermogen tot samenwerking verdampt in een klimaat van polarisering, tegenstellingen, gebrek aan vertrouwen en onzekerheid. Maatschappelijk hebben we steeds minder vertrouwen in elkaar, in eigen kunnen en in de buitenwereld. Daardoor raken we steeds meer geconcentreerd op eigen land en eigen problemen. Het is de ‘dood in de pot’ in een land dat zozeer als het onze afhankelijk is van export en van goede relaties met andere landen. Er zal geen echt economisch herstel zijn als dat politiek en maatschappelijk klimaat niet herstelt. U ziet, ik ben een omgekeerde marxist.

Die veranderingen vergen aanpassing en hervorming. De krimp van de beroepsbevolking vergt verruiming van de arbeidsparticipatie van ouderen, van vrouwen en allochtonen, en de integratie op de arbeidsmarkt van mensen met een arbeidshandicap. Het vergt mobiliteit en flexibiliteit op de arbeidsmarkt, het vergt duurzame inzetbaarheid van werknemers, en het vergt nieuwe zekerheden die de economische risico’s beheersbaar maken.

Al die onderwerpen zijn in de afgelopen jaren aan de orde gekomen in de akkoorden die werden gesloten rond de crisis, in het bijzonder het akkoord ‘Samen doen wat mogelijk is’ van 2008 en het Pensioenakkoord. Het is tijd om de draad van die akkoorden op te pakken en de afspraken die we toen hebben gemaakt, nu ook uit te voeren. Afspraken om de arbeidsparticipatie te bevorderen en het arbeidspotentieel beter te benutten. Afspraken om het functioneren van de arbeidsmarkt te versterken door extra impulsen te geven aan scholing en duurzame inzetbaarheid. Afspraken om de arbeidsmarktpositie van ouderen te versterken en doorwerken mogelijk te maken.

We hebben genoeg afspraken, maar ze moeten wel uitgevoerd worden. De vertaling van centrale afspraken en akkoorden in cao’s op sector- en ondernemingsniveau stokt. Zo hebben we afspraken over ‘ontzie-maatregelen’, over systematische brede scholing van werknemers, over de sectorale aanpak van mensen met afstand tot de arbeidsmarkt, waarvan nog weinig of niets valt terug te vinden in cao’s en in bedrijven. Het gaat bovendien niet alleen om de vertaling van centrale afspraken in cao’s, het gaat ook om het instrument van de cao’s zelf en van het pensioenfonds. Hoe kunnen de functie van cao’s gecombineerd worden met de groeiende betekenis van individuele arrangementen, zoals ook tot uitdrukking komt in het groeiend aantal zzp’ers. Evenzo zal de discussie over verplichte aansluiting bij en pensioenregeling in plaats van bij een pensioenfonds, sterker worden.

Er ligt kortom een groot aantal onderwerpen er op te wachten om ter hand genomen te worden. Als sociale partners ze niet ter hand nemen, zal de wetgever er zich vroeg of laat over moeten buigen. Dat zal overigens eerder vroeg dan laat zijn. De druk op de arbeidsmarkt van de arbeidstekorten maakt ingrijpen noodzakelijk. Wellicht kan die dreiging ook dit weer een motief opleveren voor sociale partners om zich af te vragen: ‘Samen doen wat mogelijk is, om de overheid buiten de deur te houden’. Misschien helpt het u als ik de mogelijkheid van een loonmaatregel nog eens ter sprake breng. Het heeft altijd een heilzaam stimulerende werking op overleg tussen sociale partners.

Wellicht denkt u, wat staat hij daar nu demissionair te dreigen; zijn de begrafeniskaarten van het huidige kabinet niet vanochtend rondgezonden? Ik zou er niet op rekenen. U kent mijn opvatting over de demissionaire status; die bestaat niet. Er zijn alleen maar ministers en er moet geregeerd worden. Wie denkt dat het nu toch op het einde loopt, kan ik slechts zeggen, met Mark Twain: ‘The reports of my death are greatly exaggerated.’/ ‘De berichten over mijn dood zijn sterk overdreven.’ Volgende week krijgt de kamer nog de wijzigingen in de wetsvoorstellen AOW die nodig zijn in verband met het Pensioenakkoord. Daar kan nog best een loonmaatregel bij; daar hebben we al zo vaak over nagedacht, dat we er nog wel een in de kast hebben liggen op het departement.

Natuurlijk, vrije loonvorming verdient de voorkeur en een loonmaatregel is een uiterste middel. Maar dat geldt ook voor het korten op pensioenen. Als het moet, dan moet het. Dus denk niet het zal wel loslopen, maar begin vast zonder mij aan al die onderwerpen.

U begrijpt, ik spot slechts en ik weet: je mag niet spotten met ernstige zaken. Maar ik ben uiterst serieus in mijn oproep aan sociale partners om zelf deze discussie en onderwerpen ter hand te nemen. De urgentie is groot.

“Er wacht en nieuwe toekomst. Aan de arbeid!”

Dames en heren,

Een jaar geleden werd rond deze tijd het poldermodel dood verklaard. Het was de SER niet gelukt om een alternatief aan te reiken voor de verhoging van de AOW-leeftijd. Maar ook met betrekking tot het poldermodel geldt het gezegde van Mark Twain: ‘The reports of my death are greatly exaggerated.’ Wat de SER niet lukte, lukte de Stichting van de Arbeid het jaar daarop wel. Het poldermodel bleek nog prima te functioneren.

Zo is uw Stichting in de afgelopen 65 jaar over toppen en door dalen gegaan. Het draagt alles bij aan de feestvreugde van het briljanten huwelijksfeest. Zou het werkelijk een huwelijksfeest zijn, dan zou nu het traditioneel huwelijksalfabet passen. Zo van:

A dat is Agnes, een heel sterke vrouw

B dat is Bernard, die lust haar wel rauw

Daarna zou een optimistische meezinger passen, zo van ‘Cheerio, cheerio, in Holland daar zingen we zo: weg met de zorgen en weg met verdriet, we komen er wel, ook al zijn we er niet, want de jongens van Tromp en Piet Hein, die krijgen ze lekker niet klein.’

Maar op een symposium ter gelegenheid van het 65-jarig bestaan van de Stichting van de Arbeid verwacht u natuurlijk iets anders. De Stichting van de Arbeid is in die 65 jaar van grote waarde geweest, hoewel je dat als minister niet steeds realiseert. De Stichting heeft in die tijd haar naam ook eer aangedaan; ze was soms zeer STAR jegens de ministers.

De Stichting is het waard om een belangrijke rol te blijven spelen in onze overlegeconomie. Vandaar dat ik de Stichting gaarne de toekomst tot het volgende lustrum toewens: op naar platina!

Maar ook de Stichting staan veranderingen te wachten. In de afgelopen 65 jaar heeft de Stichting te maken gehad met zeventien verschillende de ministers van Sociale Zaken. Negentien indien u de ad interim ministers Beel en Marijnen meetelt. Maar van Drees tot Donner waren het er zeventien. Zeven sociaaldemocraten en tien christendemocraten, waarvan zeven antirevolutionair. Er zijn liberalen die vinden dat het de hoogste tijd wordt dat er eens een eind aan die reeks komt… Of dat gaat gebeuren, dat zult u gauw genoeg merken. En of u daar tevreden mee zult zijn, ook. Het beste ermee, of zoals ze in mijn kring zeggen: kruis naar kracht, en kracht naar kruis. Dat heeft u ook bij de huidige minister gehad.