Toespraak Rutte op de Akademiemiddag van de KNAW

Toespraak van premier Rutte ter gelegenheid van het afscheid van Robbert Dijkgraaf als president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het afscheid vond plaats op de Akademiemiddag 2012 van de KNAW, op 5 juni 2012 in Amsterdam. 

Dames en heren, beste Robbert,

Albert Einstein – u kent hem misschien als voorganger van Robbert Dijkgraaf in Princeton – zei ooit: ‘De wetenschap is een prachtig iets, zolang je er je brood niet mee hoeft te verdienen.’ Nu zal Einstein met deze uitspraak vast niet hebben bedoeld dat hij liever meubelmaker of loodgieter was geworden. Maar wél dat wetenschap bedrijven soms een glibberig pad kan zijn. Een kwestie van trial and error. Velen van u zullen dat gevoel herkennen – na weken, soms maanden, intensief onderzoek en hard werken teruggeworpen worden op de beginvraag. Dat kan frustrerend zijn, zoals overigens ook politici weten. Maar des te zoeter smaakt het succes als het daarna wel lukt. En bovendien, om meteen nóg maar een keer Einstein te citeren: ‘Als we wisten wat we deden, heette het geen onderzoek.’ Over relativiteit gesproken…

Robbert, ook in dit opzicht treed je zonder problemen in de voetsporen van je illustere voorganger. Als bètaman met de gave van het woord heb je het vermogen om extreem ingewikkelde materie zó eenvoudig uit te leggen, dat zelfs een alfa als ik het kan begrijpen. Het ultieme bewijs daarvoor is natuurlijk je nationale televisiecollege op prime time over de oerknal. Een van je eigen grote helden, Hendrik Lorentz, deed in zijn tijd iets soortgelijks met zijn beroemde ‘volkscolleges’. Maar hij moest het nog zonder Matthijs van Nieuwkerk en de TV-camera stellen, dus zijn bereik was écht een stuk kleiner. Wat mij betreft heb je met dit unieke optreden op de Nederlandse televisie nog maar eens het belang onderstreept van de koppeling tussen toponderzoek en toponderwijs.

En dat, dames en heren, is maar een van de thema’s waar uw scheidend voorzitter en ik het vaak over hebben gehad. Eens in de zoveel tijd spraken we elkaar – meestal in de beslotenheid van het Torentje – en ik ga die gesprekken enorm missen. Een goed gesprek met Robbert Dijkgraaf is inspirerend én relativerend. En daarom is zijn vertrek naar Princeton niet alleen een aderlating voor de KNAW en De Wereld Draait Door, maar ook voor mij persoonlijk.

Tegelijkertijd ben ik – net als velen van u, vermoed ik – trots op het feit dat een Nederlandse wetenschapper op de meest prestigieuze wetenschappelijke stoel ter wereld gaat zitten. Daarmee bevestigt Robbert als het ware zijn eigen gelijk, namelijk dat de Nederlandse wetenschap het absoluut en relatief uitzonderlijk goed doet – een boodschap die hij als KNAW-voorzitter bij voortduring uitdroeg. Ook in onze tweegesprekken, kan ik u melden. Of zoals hij het in een van de vele afscheidsartikelen formuleerde: de Nederlandse wetenschap kent een ‘cultuur van kwaliteit’. Dat is een compliment aan u allemaal. Een terecht compliment wat mij betreft.

Robbert, als ik onze gesprekken in één zin zou moeten samenvatten, dan gingen die in de kern altijd over de vraag hoe we ervoor kunnen zorgen dat dit zo blijft. Hoe we als relatief klein land met een beperkt aantal universiteiten en een begrensd budget mee kunnen blijven draaien in de wereldtop. Zodat we het land blijven van Nobelprijswinnaar Hendrik Lorentz, de man die als top-natuurkundige en docent pur sang toch een beetje de Robbert Dijkgraaf van zijn tijd was. Het land van die andere Nobelprijswinnaar, André Geim, die bijna letterlijk op een achternamiddag met een rolletje plakband grafeen isoleerde. En het land ook van – wie weet – toekomstig Nobelprijswinnaar Leo Kouwenhouwen, die 75 jaar na de theoretische constructie van het Majorana-deeltje het concrete bewijs wist te leveren van het bestaan ervan.

Zeker, dat zijn prestaties van briljante individuen en beperkte onderzoeksgroepen. Maar ze rusten wel op het stevige en brede fundament van het Nederlandse wetenschapssysteem. U kent de cijfers: Nederlandse wetenschappers staan wereldwijd op een 2e plaats gemeten naar aantal publicaties per onderzoeker en op een 3e plaats in de citatielijsten. En ook al staat er geen enkele Nederlandse instelling in de wereldwijde top-10 van beste universiteiten, er valt er ook niet één buiten de top 200. De meeste komen zo rond de 50e plek uit. En dat mag met zo’n 20.000 universiteiten wereldwijd gerust een opmerkelijke prestatie genoemd worden.

Bij de vraag hoe dat vast te houden en liever nog te verbeteren, loop je al snel tegen het bekende dilemma op: de verhouding tussen fundamenteel en marktgericht onderzoek. Tussen wetenschappelijke kennis en de valorisatie van die kennis – om dat woord maar meteen te gebruiken. Ik vergelijk dat zelf altijd graag met de kip met de gouden eieren. Zo’n kip moet je natuurlijk verwennen met voldoende en goed voer en verder zoveel mogelijk met rust laten. Van de andere kant is het verstandig om er af en toe ook een gouden ei uit te halen en dat naar de markt te brengen. Want hoeveel gouden eieren kan zo’n kip aan voordat ze ploft? En bovendien: al dat voer moet natuurlijk wel betaald worden.

Voordat ik nu doorschiet in deze beeldspraak, wil ik vandaag graag een paar observaties en opvattingen met u delen waarvan ik denk dat ze belangrijk zijn voor de Nederlandse wetenschap in Nederland. Ik zeg daar wel meteen bij dat ik allerminst de pretentie heb een blauwdruk voor de toekomst te kunnen schetsen, laat staan dat u daar behoefte aan zou hebben. Ik geloof ook niet zo in van bovenaf opgelegde blauwdrukken. Structuur en organisatie zijn belangrijk, maar er moet ook altijd ruimte zijn voor het creatieve, afwijkende idee. Of zoals een zekere professor Dijkgraaf ooit zei: ‘Ook niet in het systeem passen, moet in het systeem blijven passen.’ Daar ben ik het helemaal mee eens.

Mijn eerste en belangrijkste punt na deze disclaimer is dat we heel goed moeten zien waarom de Nederlandse wetenschap zo succesvol is en waaraan we dus vast moeten houden. Dat succes zit voor een deel in onze cultuur en traditie van autonome universiteiten, onderzoeksinstellingen en onderzoekers. Het zit in onze internationale oriëntatie. En het zit in de link die er van oudsher is met enkele grote R&D-intensieve bedrijven. Het NatLab van Philips is natuurlijk een wereldwijd begrip, maar ook nu nog zien we die koppeling. Zo maakte DSM nog maar twee weken geleden bekend 100 miljoen euro te willen investeren in nieuwe onderzoeksfaciliteiten, waaronder in Delft. In die zin staat het topsectorenbeleid zoals dat in de afgelopen tijd vorm heeft gekregen, in een prima Nederlandse traditie van samenwerking tussen bedrijfsleven en kennisinstellingen. En het lijkt mij veilig te voorspellen dat het belang van die samenwerking in wetenschappelijk én economisch opzicht alleen maar zal groeien.

Daarnaast is het Nederlandse wetenschapssucces naar mijn stellige overtuiging vooral ook te danken aan de manier waarop we het onderzoeksgeld verdelen. De financiering loopt in ons land sinds jaar en dag voor een flink deel niet via de instellingen zelf, maar via NWO, dat het onderzoek vaak ook nog eens in eigen instituten onderbrengt. Verder heeft natuurlijk ook de KNAW een eigen onderzoeksbudget en eigen instituten. Natuurlijk is er in de persoonlijke sfeer veel overlap en overloop tussen de universiteiten en de NWO- en KNAW-instituten. Maar dat is juist goed. Waar het mij om gaat is, dat die tweede geldstroom – met alles wat daar aan vastzit – een prima instrument is gebleken om onderzoeksgeld effectief in te zetten en de kwaliteit te bewaken. We hebben een systeem waarin wetenschappers nauw samenwerken, over smalle instellingsgrenzen heen en dat is volgens mij cruciaal. De ongelukkige affaire met Diederik Stapel onderstreept alleen maar hoe belangrijk het is om voortdurend goed in elkaars keuken te blijven kijken.

Hierop aansluitend: het lijkt mij onontkoombaar dat die samenwerking in de toekomst nog intensiever wordt. Dat heeft – ik zeg het maar eerlijk – ook te maken met de financiële vooruitzichten, maar zeker niet alleen daarmee. Het is ook een kwestie van gezond verstand, gezonde ambitie en gezonde concurrentie – met het buitenland wel te verstaan. Ik las een paar weken geleden in NRC-Handelsblad een wat mij betreft prachtig bericht over de plannen van de VU en de UvA om hun bètafaculteiten samen te voegen. Of zij hiermee de concurrentie aan wilden gaan met Leiden, Delft en Rotterdam, wilde de journalist van dienst graag weten. Louise Gunning gaf hem het enige juiste antwoord, dat ik hier graag even citeer: ‘Het is niet zo interessant om het vanuit dat perspectief te bekijken. De wedstrijd wordt niet in Nederland gespeeld, maar op internationaal terrein. (…) Onze concurrenten worden instellingen als de universiteiten van Oxford en Cambridge.’ U begrijpt: ik heb instemmend zitten knikken toen ik dit las. Dit soort initiatieven leidt precies tot de profilering en excellentie die we nodig hebben.

En dan een heel ander punt dat ik als historicus van huis uit graag wil maken: het grote belang van de alfa- en de gammawetenschappen als cultuurdragers en als bron van sociaal-maatschappelijke vernieuwing. Van oudsher is de internationale oriëntatie in de humaniora wat minder belangrijk, althans in de meeste disciplines. En dat is gezien de vaak wat meer nationaal gerichte onderzoeksthema’s ook volkomen logisch. Tegelijkertijd dwingen namen als Huizinga, Goudsblom of – meer recent - Willem Wagenaar tot op de dag van internationaal respect af. Dus ook op dit punt is er veel om trots op te zijn.

Ik geloof dat de intrinsieke waarde van de alfa- en gammawetenschappen alleen maar kan groeien nu veel ontwikkelingen in techniek en communicatie met elkaar versmelten. Een heel concreet voorbeeld zijn de razendsnelle ontwikkelingen in de gaming industrie en de toepassing daarvan in de wereld van de zogeheten serious gaming. Wist u bijvoorbeeld dat de beveiliging op Schiphol oefent met technieken die voor de computerspellen van uw kinderen zijn ontwikkeld? Het is een sector die internationaal heel snel groeit en waarin Nederland wereldwijd voorop loopt. Het interessante is dat in de toepassing van deze nieuwe mogelijkheden alfa, bèta en gamma met elkaar versmelten. Serious gaming gaat namelijk niet alleen over de techniek van hardware en bits en bytes, maar ook over de manier waarop mensen reageren, over taal, beeld en cultureel bepaald gedrag. Het kan bijna niet anders of dit soort maatschappelijke ontwikkelingen – denk bijvoorbeeld ook aan de groei van de social media – dwingt tot meer interdisciplinaire samenwerking in de wetenschap.

En mag ik dan tot slot misbruik maken van de gelegenheid om hier een oproep te doen aan u allemaal? Ik zei al dat Robbert en ik regelmatig met elkaar gesproken hebben over het belang van de koppeling tussen toponderzoek en toponderwijs. Natuurlijk, niet alle wetenschappers zijn geboren vertellers. Maar ik geloof enorm dat de topmensen in hun vak, de hoogleraren dus, de eerste en tweedejaars studenten hun vak als het ware moeten binnentrekken. Dat een hoogleraar met een krijtje en een groen bord wonderen kan verrichten. Niets inspireert en enthousiasmeert meer dan dat. En dat weet ik ook uit eigen ervaring. Als jonge student in Leiden heb ik echt genoten van hoogleraren als Versnel, Pleket en Groenveld – stuk voor stuk iconen in hun vak met een schat aan onderzoekservaring. En wij mochten daar aan ruiken. Onvergetelijk.

En daarmee, dames en heren, kom ik toch weer uit bij de man om wie het vandaag draait: Robbert Dijkgraaf, onze nationale professor die ons nu gaat verlaten. Robbert, over je prestaties als natuurkundige durf ik me als eenvoudig historicus niet uit te laten. Maar wat jou als wetenschapper in mijn ogen uniek maakt, is je enorme publieksgerichtheid, gekoppeld aan een overzichtelijk ego en een extreem dienstbare instelling ten opzichte van de wetenschap. Daar hebben we van genoten en nu mag Princeton van al jouw talenten gaan profiteren. Ik weet bijna zeker dat je daar een mooie en succesvolle tijd zult hebben, al rekenen we er natuurlijk ook op dat we je hier nog eens zien.

Van alle wijze en verstandige dingen die je rond je vertrek in de media hebt gezegd, citeer ik er graag één die mij uit het hart is gegrepen. Je zei in de Volkskrant: ‘We produceren niet alleen wetenschappelijke artikelen en patenten, we produceren eigenlijk vooral nieuwe generaties slimme, goedopgeleide mensen. Mensen die over een kwarteeuw op sleutelposities zitten en dankzij hun uitstekende opleiding de juiste beslissingen kunnen nemen.’

Met die mooie gedachte laat je ons achter. Veel dank daarvoor en natuurlijk ook voor al die andere dingen die je deed. Heel Nederland heeft als het ware gezien hoe jij drie carrières in één dag propte. Ten eerste ben je een briljant hoogleraar en onderzoeker. Ten tweede kennen we je als de charmante en enthousiasmerende spreekbuis van de Nederlandse wetenschap. En ten derde vond je ook nog tijd om als bestuurder en adviseur actief te zijn in de wereld van cultuur en media. Dat is – om het met een parafrase op Reve te zeggen – niet onopgemerkt gebleven.

Robbert, met het allergrootste genoegen mag ik je meedelen dat het Hare Majesteit de Koningin heeft behaagd je te benoemen tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Aan mij de eer je de bijbehorende versierselen op te spelden, samen met mijn charmante assistente Charlotte.