Sterke mensen, sterk land. Over het bezielend verband in de samenleving

Dreeslezing van minister-president Mark Rutte, Den Haag, 14 oktober 2013

Minister-president Rutte tijdens de Willem Drees Lezing

Dames en heren,

Een kleine twee weken geleden was ik in Amsterdam te gast bij twee prachtige initiatieven. Het eerste was in de Indische buurt, waar een meisje van 17 een project van de grond heeft getild waarin mensen die zich inzetten voor de buurt, daar waardebonnen voor terugkrijgen. Bijvoorbeeld voor korting bij de Albert Heijn. Het tweede initiatief was in Oud-Zuid, waar ouderen er met elkaar en met mensen in de buurt voor zorgen dat ze op een plezierige manier oud kunnen worden in hun eigen buurt. Het basisidee achter dit project is heel simpel: zorg dat mensen elkaar kennen en tegenkomen en dan zullen ze gemakkelijker een beroep doen op elkaar als dat nodig is.

Twee totaal verschillende initiatieven in twee totaal verschillende buurten. Maar met één belangrijke overeenkomst: het idee en de energie komen uit mensen zelf. Stel dat Willem Drees nu premier zou zijn, dan vermoed ik dat hij daar net zo positief over zou zijn als ik. Want als een ding mij in de voorbereiding op deze bijeenkomst weer is opgevallen, dan is dat het realisme van Drees over de rolverdeling tussen staat en samenleving. Een realisme dat doorklinkt in zijn voorkeur voor de term waarborgstaat boven het begrip verzorgingsstaat.

In Zestig jaar levenservaring, het boek dat hij enkele jaren na zijn aftreden als minister-president publiceerde, schreef hij onder meer: ‘De verscheidenheid in levensomstandigheden is te groot dan dat elke moeilijkheid door algemene voorzieningen zou worden bestreken.’ En ook vond hij dat er geen reden was - en ik citeer opnieuw - ‘(…) om af te zien van inspanning van het bedrijfsleven en van ieder persoonlijk, om tot aanvulling te komen.

Drees schreef dit rond 1960, in een tijd waarin het begrip verzorgingsstaat nog bijna uitsluitend betrekking had op het materiële bestaan. Een basisinkomen voor ouderen en zieken. Eten op tafel. Een dak boven je hoofd. Daar had Drees zich tijdens de wederopbouw sterk voor gemaakt. Pas later, na zijn afscheid als minister-president in 1958, kwamen er allerlei regelingen en voorzieningen bij in de thuiszorg, op sociaal-cultureel terrein en in het welzijnsbeleid. Daar had de sobere Drees op latere leeftijd ook een uitgesproken mening over. De staatsrollator voor iedere 65+’er en de gesubsidieerde volksdanscursussen en mannenpraatgroepen uit de jaren ’70 waren niet helemaal wat hem voor ogen stond toen hij vlak na de oorlog de Noodwet Ouderdomsvoorziening tot stand bracht.

Het debat over de grenzen van de verzorgingsstaat is heel actueel, maar bepaald niet nieuw. Al sinds de oliecrisis zijn we in Nederland bezig om de uitgaven te temmen. Met meer en minder succes. En in essentie lijkt dat debat soms inderdaad alleen over de kosten te gaan. Maar daar zit een laag onder. In essentie gaat het altijd om de vraag naar de manier waarop onze samenleving functioneert als samen-leving. Met een streepje ertussen. Wat doet het collectief? En wat doen mensen zelf en samen met anderen?

Dat is in eerste instantie een normatieve en ideologische kwestie en pas daarna een financieel vraagstuk. En het is niet gemakkelijk om daar één stickertje op te plakken. Drees benoemde het in zijn teksten en redevoeringen vaak met begrippen als volksgemeenschap en volkskracht. Een ander veelgebruikte term is civil society. Of inderdaad: de participatiesamenleving, een woord dat al in de jaren ’90 werd gemunt door Wim Kok en daarna ook veelvuldig is gebruikt door Jan Peter Balkenende en anderen. Het gaat om het bezielend verband. ‘Bezielend’ in de zin dat de kracht van de samenleving uit mensen zelf komt. Zonder dat de staat of een andere instantie het oplegt.

Eén ding staat als een paal boven water: Nederlanders vinden die kwaliteit van de samenleving belangrijk en voelen zich er ook zeer bij betrokken. Sinds jaar en dag scoort dit thema onveranderd hoog in de publieksonderzoeken van het Sociaal en Cultureel Planbureau en anderen. Mensen zijn tevreden over de sociale verbanden in hun eigen omgeving en over de rol die ze daar zelf in vervullen. Maar ze maken zich grote zorgen over maatschappelijke ontwikkelingen buiten de eigen kring van gezin, familie, vrienden en werk. Daar heerst het egoïsme en de hufterigheid. Daar is het onveilig en hard tegen hard. Daar wonen de mensen die niets voor een ander en voor de samenleving over hebben. ‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht.’ Neem de manier waarop sommige mensen via internet anoniem de grofste beledigingen en bedreigingen uiten. Of je zult maar in zo’n wijk wonen, waar een kleine groep een hele straat of buurt terroriseert.

Toch is de rompstand van Nederland een andere. Behulpzaamheid en verantwoordelijkheidszin zitten in onze genen. Nog steeds. We mopperen graag over een gebrek aan sociale samenhang terwijl we als jeugdtrainer op het hockeyveld staan of boodschappen doen voor een zieke buurvrouw. Dat is een paradoxaal en optimistisch beeld, maar wel een beeld dat ondersteund wordt door de statistische gegevens. Het Sociaal en Cultureel Planbureau becijferde eind vorig jaar dat 84 procent van de Nederlanders bereid is om anderen te helpen. Dat is een hoog getal. Tegelijkertijd vindt 78 procent van de mensen dat het in Nederland steeds meer ieder voor zich wordt. Het kan niet allebei waar zijn. De feiten zijn dat in ons land 35% van iedereen boven de 18 betrokken is bij informele hulpverlening en 33 procent bij georganiseerd vrijwilligerswerk. Daar zit natuurlijk enige overlap, maar 45% van de bevolking doet op regelmatige basis iets vrijwillig voor een ander. Daarmee is en blijft ons land wereldkampioen vrijwilligerswerk.

Blijkbaar is het met ‘ons’, met Nederland als samenleving, toch minder beroerd gesteld dan veel mensen denken. Dat bezielende verband, dat is er. Ondanks alle terechte zorgen van mensen over wat ze om zich heen zien gebeuren. En ik geloof dat ieder weldenkend mens in Nederland de grote maatschappelijke betekenis van die sterke maatschappelijke binding erkent en waardeert. Adam Smith wees er al op dat de mens als sociaal wezen een natuurlijke neiging heeft tot medeleven zonder eigenbelang. Die eigenschap verbindt en legt een stevig fundament onder ons gedeelde waarden- en normenstel.

Het is wel zo dat je er vanuit verschillende politieke overtuigingen anders naar kunt kijken. Sociaaldemocraten benadrukken traditioneel de rol van de staat en de collectieve sector. Bij christendemocraten staat het maatschappelijk middenveld centraal. En voor mij als liberaal begint het bezielend verband bij het individu, omdat ik geloof dat sterke en zelfstandige mensen samen een sterk land maken. Wie goed voor zichzelf kan zorgen, zorgt vaak ook goed voor de mensen om zich heen en dát versterkt de textuur van onze samenleving.

Een van de grondleggers van deze liberale visie op de samenleving is Karl Popper. In zijn ideaalbeeld van de open samenleving krijgt ieder mens de ruimte om zich via de kritische methode steeds weer te blijven ontwikkelen en verbeteren. In de visie van Popper is dat proces nooit ‘af’, net zoals de samenleving nooit ‘af’ is. Er is altijd iets te verbeteren en de staat moet daarvoor de ruimte bieden. Als teleurgesteld communist en als Joodse balling in Nieuw-Zeeland ontwikkelde Popper in de jaren ’30 een diep wantrouwen tegen een sterke staat en een grote overheidsbemoeienis. Of zoals hij zelf ooit schreef: ‘(…) the art of good government consists in establishing a state of affairs, or a constitution, that prevents rulers of doing too much harm.’ Maximale ruimte voor het vrije individu was in de ogen van Popper de beste garantie voor een sterke samenleving, die van onderop opgebouwd moet worden.

Andere liberale filosofen hebben op dat vrijheidsbegrip van Popper voortgeborduurd. De bekendste is Isaiah Berlin, die eind jaren ’50 een scherp onderscheid maakte tussen wat hij noemde positieve en negatieve vrijheid. Onder het laatste verstond hij de onvervreemdbare klassieke individuele grondrechten die door niets of niemand te beïnvloeden zijn, zoals de integriteit van het menselijk lichaam en het recht op een persoonlijke levenssfeer. Positieve vrijheid komt voort uit de wens van het individu om meester te zijn over zichzelf. Daarmee doelde Berlin op de innerlijke drang naar zelfstandigheid die we allemaal kennen. Binnen die positieve vrijheid valt het recht van ieder mens om zich te ontwikkelen. Een vorm van vrijheid die wél open staat voor beïnvloeding, bijvoorbeeld door een staat die zorgt voor goed onderwijs. Maar Berlin waarschuwt ons ook dat die invulling van de positieve vrijheid in potentie een permanent gevaar oplevert voor de negatieve vrijheid. Vaak onder het mom: ‘wij weten wat goed voor u is.’

De Duits-Britse denker Ralph Dahrendorf heeft daar eind jaren ‘70 de notie aan toegevoegd dat er een continue afweging plaatsvindt tussen de twee vormen van vrijheid van Berlin. Enerzijds is er het grote belang van goed onderwijs en een goed sociaal vangnet, wat mensen in staat stelt iets van hun leven te maken. Anderzijds is er het gevaar van ongebreidelde overheidsbemoeienis en mensen die afhankelijk worden van de staat. Dat is een dilemma, maar de kern van Dahrendorfs denken is dat in die afweging alle mensen een eerlijke startpositie moeten krijgen. ‘Levenskansen’. De staat kan niets veranderen aan het gezin en het postcodegebied waarin iemand wordt geboren. Maar de staat kan wel zorgen voor de maximalisering van kansen voor iedereen. Iedereen verdient dezelfde kans om zijn weg te vinden in de samenleving. En vervolgens is die gelijke start geen garantie voor een gelijke finish. Dat is aan mensen zelf en daar heeft de overheid geen of maar een zeer beperkte rol in.

De vraag wat de overheid moet en kan doen en wat mensen zelf kunnen en willen organiseren is na Prinsjesdag heel actueel. De participatiesamenleving, een term die toch echt al 20 jaar oud is, maakt de tongen los. Ik juich dit debat toe, want zoals Victor Hugo al zei: ‘Niets is krachtiger dan een idee waarvoor de tijd rijp is.’

Er is op dit moment een fundamentele verandering gaande in de manier waarop we in Nederland samen vorm geven aan het bezielend verband. Mensen veranderen, de sociaaleconomische situatie verandert en ook de technologische mogelijkheden veranderen. De samenleving van vroeger, waarin anderen wisten wat goed was voor jou, bestaat niet meer. Er is veel in beweging. Vaste verbintenissen en hiërarchie doen er steeds minder toe. De verschillende netwerken waarin mensen functioneren en de emotie van het moment worden belangrijker. Mensen organiseren in die verandering steeds meer zelf en nemen zaken in hun omgeving in eigen hand. Niet omdat het moet, maar omdat het kan en omdat ze het willen. Ik vind dat een positieve ontwikkeling. En mijn stelling is dat de politiek eerder bij die ontwikkeling achterloopt dan er de aanjager van is.

Ik ben niet van de school die gelooft dat vroeger alles beter was, toen hulp aan de ander nog keurig binnen de grenzen van de eigen zuil was georganiseerd. En vaak ook verordonneerd. Die tijd van ‘gij zult en gij moet’ is lang en breed voorbij. Wat daarvoor in de plaats is gekomen is zeker niet slechter of minder waardevol. Nog steeds zijn mensen bereid om andere mensen in hun omgeving te helpen. En ja, dat gebeurt in 2013 ook nog heel regelmatig met een collectebus of door te zorgen voor een zieke buurvrouw. Maar er ontstaan in hoog tempo ook veel nieuwe mogelijkheden om op een andere manier iets voor een ander te doen. Via internet en social media ontstaan voor mensen compleet nieuwe en ongekende mogelijkheden om betrokkenheid te tonen, steun te organiseren en zelf een actieve en positieve bijdrage te leveren. Misschien losser, individueler en meer ad hoc dan vroeger, maar zeker niet minder betrokken en zeker niet minder effectief. En het goede nieuws is: mensen benutten die mogelijkheden ook.

Een goed voorbeeld is Burgernet.nl. Het idee daarachter is dat extra ogen en oren direct na een misdrijf of een andere noodsituatie de politie kunnen helpen om zaken op te lossen. De laatste keer dat ik op de site van dit project keek stond de teller op 1.359.855 deelnemers. Mensen die zich hebben aangemeld om bij een noodgeval in de buurt een sms-bericht te krijgen en er samen met de politie voor te zorgen dat zaken snel worden opgelost. Dat was tien jaar geleden nog ondenkbaar. Alleen al omdat de techniek er niet klaar voor was. Of neem de Amsterdam City Swim, waarmee geld wordt opgehaald voor onderzoek naar de spierziekte ALS. Vanaf de eerste editie in 2012 was dat een groot succes met landelijke uitstraling. Dit jaar, tijdens de tweede editie, zwommen 1900 deelnemers ruim 1,7 miljoen euro bij elkaar. Dat is niet minder dan 900 euro aan sponsorgeld per deelnemer, voor een groot deel via Facebook, Hyves en LinkedIn georganiseerd. Dat was in het pre-internettijdperk nooit in dit tempo en in deze omvang gelukt.

De vraag die ondertussen voorligt is nog steeds dezelfde als in de tijd van Drees: wat doen mensen zelf en wat mogen zij van de staat verwachten? Drees had daar in zijn tijd vastomlijnde ideeën over. En dat is ook logisch want het was na de oorlog duidelijk dat een aantal grote sociale problemen om een oplossing schreeuwde. Daar heeft Drees op zijn eigen manier aan gewerkt: sober, gestructureerd en met een groot gevoel voor rechtvaardigheid. En in de top down benadering die paste bij de sociaaleconomische en verzuilde omstandigheden van toen.

Maar de complexe netwerksamenleving van vandaag en morgen vraagt een andere rol van de staat. De staat is en blijft een schild voor de zwakken. En ook over 10 of twintig jaar hebben we in Nederland een fatsoenlijke WW-regeling en een solide AOW. Maar het zou onverstandig zijn om al die energie en al dat initiatief dat uit mensen zelf komt in formats te gieten en in regels te vangen. De kunst is vooral om niet in de weg te lopen en een luisterende houding aan te nemen. Dan zal van geval tot geval blijken of en hoe de staat kan bijdragen aan dat bezielend verband en de participatiesamenleving. Niet als de albedil van vroeger, maar als een van de deelnemers en als onderdeel van diezelfde participatiesamenleving. Soms zal dat zijn door niets te doen. Soms door een duwtje in de rug te geven - organisatorisch of financieel - en zo dingen te versnellen. En soms zal het nodig zijn het initiatief te nemen. Maar wat niet past in deze ontwikkeling is een overheid die precies weet wat goed voor u is.

De laatste weken is het woord participatiesamenleving nogal eens negatief geduid. Als een verkapte bezuinigingsagenda van het kabinet. Mijn antwoord: de ontwikkeling naar een participatiesamenleving is geen doel van beleid, maar een ontwikkeling die gaande is. Langzaam maar zeker. En de staat moet daarin mee en er op een verstandige manier mee omgaan. En met verstandig bedoel ik: op een manier die recht doet aan de problemen waar ons land voor staat.

Ik zeg u in alle openheid: de ontwikkeling die ik schets, kan ons helpen bij het houdbaar maken van onze publieke voorzieningen voor de toekomst. Met de toenemende zelfstandigheid van mensen neemt het ook probleemoplossend en zelforganiserend vermogen van de samenleving toe. En zeker in de huidige omstandigheden zou het heel onverstandig zijn om daar in het kabinetsbeleid niet op aan te sluiten. Een voorbeeld zijn de plannen om langdurige zorg meer via gemeenten te organiseren - dicht bij mensen en gezinnen, waardoor de kracht van de mensen om wie het gaat en hun omgeving maximaal wordt losgeklopt. Maar een kip-ei discussie is dit niet. Eerst is er de verandering in de samenleving en bij mensen, dus de mogelijkheden en de behoefte om meer zelf te doen. En het beleid richt zich daarnaar. In die volgorde.

Iedereen die toch volhoudt dat er een niet zo geheime bezuinigingsagenda schuilgaat achter dat woord participatiesamenleving, daag ik uit. Kijk om u heen wat er aan het verschuiven en veranderen is in de manier waarop mensen individueel en groepsgewijs steeds meer zaken in eigen hand nemen.

Kijk hoe onze ouderen wonen. Voor onze opa’s en oma’s was het volkomen normaal zich rond hun 65e te melden aan de poort van het klassieke bejaardenhuis. Een instelling die we vandaag de dag nauwelijks meer kennen. Nu zien we een verschuiving van het verzorgingshuis naar het verpleeghuis, dus pas verhuizen als het echt niet anders meer kan. Dat zegt iets over de senioren van nu, die het liefst zo lang mogelijk zelfstandig blijven. Het zegt iets over hun kinderen en buren die blijkbaar bereid zijn om daarbij een helpende hand toe te steken. En het zegt iets over de betrokken overheidsinstanties en zorgorganisaties die daar hun regelingen en voorzieningen op hebben aangepast.

Twee weken geleden had ik een groep enthousiaste jonge mensen op bezoek die zichzelf de ‘global shapers’ noemen. Mensen die ondernemerschap verbinden met maatschappelijke doelen. Initiatieven die zichzelf bedruipen en winst maken mag. Bijvoorbeeld Taxi Electric, in 2011 opgericht door Edvard Hendriksen en Ruud Zandvliet. Een bedrijf dat werkt met herintredende 50+ers en zorgt voor verbetering van de luchtkwaliteit in Amsterdam. Of het bedrijf Specialisterren, dat mensen met een autisme inzet op iets waar ze goed in zijn, namelijk het testen van software. Dat levert drie keer winst op. Voor de ondernemer. Voor deze groep werknemers, die niet alleen een salaris verdienen maar ook groeien in eigenwaarde. En voor de staat en samenleving, want met deze manier van werken is alleen al in 2011 meer dan 8 ton bespaard aan professionele begeleiding.

Een prachtig fenomeen vind ik de zaterdagscholen. Dat zijn scholen die op zaterdag de deuren openen voor kinderen en soms ook voor ouders om ze een steuntje in de rug te bieden. Vaak gaat het om bijlessen in de Nederlandse taal en andere schoolvakken. Of examentrainingen. En, steeds vaker, computercursussen, kooklessen of gezondheidsvoorlichting. Vijf jaar geleden had niemand van zaterdagscholen gehoord en nu schieten ze als paddenstoelen uit de grond. Dat is een ontwikkeling die gedragen wordt door leraren en schooldirecties en die in een grote behoefte voorziet. De overheid heeft het niet bedacht, moet het vooral ook niet overnemen, maar kan dit soort initiatieven wel ondersteunen.

Dames en heren, in de kern is dit wat ik vind: het bezielend verband bestaat. Het komt uit mensen zelf. Hoe meer kansen mensen krijgen, hoe sterker mensen in hun schoenen staan, des te sterker de textuur van onze maatschappij. En daarin schuilt de dragende kracht onder de participatiesamenleving zoals die stap voor stap, dus langzaam maar zeker, vorm en inhoud krijgt.

Is daarmee het laatste woord over dit onderwerp gezegd? Nee. En ik wil al helemaal niet de suggestie wekken dat ikzelf of het kabinet precies weet hoe dat samen-leven in onze tijd er in detail uit zou moeten zien. Juist niet. De politiek, de overheid, is gewoon een van de deelnemers in die zoektocht naar de optimale verhouding tussen staat en samenleving. Een zoektocht die lijkt op een Echternachse processie, maar die ons wél verder brengt.

Wat we in die zoektocht vooral nodig blijven hebben, is de nuchtere blik van Willem Drees. Zijn biograaf, Hans Daalder, heeft hem ooit als volgt getypeerd, en ik citeer: ‘Drees was ook een realist. Als weinig anderen zag hij de strijd van groepen die zich in de overheid en haar besluitvorming konden manifesteren. Daarbij bond hij die overheid aan duidelijke normen, schatte hij het gezag hoog, eiste hij soberheid. “Weelderigheid” was hem vreemd, het algemeen belang, hoe moeilijk ook te specificeren een richtsnoer.'

Dames en heren, ik noteer:

  • ruimte voor mensen om te beslissen over hun eigen leven,
  • een overheid die zichzelf grenzen oplegt,
  • het algemeen belang als richtsnoer.

Me dunkt: een agenda die nog even actueel is als in de dagen van Willem Drees. Wat wij in onze tijd van hem kunnen leren, is dat grote maatschappelijke veranderingen gebaat zijn bij realisme, overtuigingskracht en een scherp oog voor ieders rol. De fundamentele ontwikkeling die we nu doormaken naar meer samenleving, en dus minder staat, vraagt om zo’n zelfde nuchtere blik en stapsgewijze aanpak. Laten we dat in Nederland vooral met elkaar blijven doen.

Ik dank u wel.