Speech van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Lilianne Ploumen, op de Afrikadag van Foundation Max van der Stoel

Beste mensen,

een jaar geleden troffen wij elkaar op de Afrikadag in Paradiso. Ik was net aangetreden als minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Ik kon u toen vooral vertellen wat we van plan waren. Nu zijn er zaken om op terug te blikken. Maar in de voorbereiding op deze dag drong tot mij door dat ik verder terug moet om helder neer te zetten waar ik mee bezig ben.
Ik wil u daarom vier decennia mee terug nemen. Schrikt u niet, ik zal het beknopt doen.

Veertig jaar geleden werd de naamgever van onze nieuwe foundation, de onvergelijkbare Max van der Stoel, minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Den Uyl. Het begin van een opwindend en inspirerend tijdperk in de Nederlandse politiek.
Voor mij, als beginnende puber in Limburg, was dat vooral het moment dat ik werd gegrepen door de tijdgeest. Ik begon juist om me heen te kijken en wat ik zag en hoorde over Afrika schopte mijn rechtvaardigheidsgevoel klaarwakker. Het onrecht enorm, de ellende diep.
Nederland was stevig gepolariseerd. In de kringen waarin ik verkeerde, golden de rechtse krachten als vijand; Hans Wiegel, de VVD en de grote multinationals, in het bijzonder de grote oliemaatschappijen. Een nuance is hier op zijn plaats; zelfs Max van der Stoel kreeg in onze kring toen wel het verwijt dat hij niet links genoeg was.

Maar wat voor mij de herinnering zo warm maakt, is de solidariteit die ik voelde met iedereen die zich druk maakte over Afrika. De mensen die je in de wereldwinkel of op protestbijeenkomsten tegen het lijf liep, waren wel van verwarrend divers pluimage. De keurige mevrouwen die hun inspiratie uit hun katholieke geloof haalden, die kende ik wel, zo zag mijn familie er uit. Maar je had óók hippe stadse marxisten die de revolutie predikten en daar tussendoor liepen dan weer lastig in te delen filosofische types. Maar als die mensen aan de praat raakten, was er iets gemeenschappelijks. Ze, of mag ik zeggen: we, kwamen ten diepste op voor wat u nu eerlijk zou kunnen noemen.

Al die verschillende mensen vonden elkaar in de notie dat het lot van de ander, de minder bedeelde, ook hun verantwoordelijkheid was. Die simpele overtuiging was volgens mij de drijfveer achter alle acties, oproepen tot solidariteit en sociale strijd, inzamelingen voor het slaan van waterputten en het stichten en bouwen van scholen, de reden dat journalisten hun leven waagden en soms verloren.

Max van der Stoel heeft zijn leven in dienst gesteld van dat idee. Velen van u ook. Dat weet ik, want ik zie vele bekende gezichten en sommigen van u waren al bezig lang voordat ik politiek bewust werd.

Tot u richt ik me nu even als ik zeg: Uw strijd was niet voor niets. Die boodschap van toen is aangekomen. We moeten er nog iedere dag scherp op zijn dat dé boodschap wordt nageleefd, maar U heeft die strijd gewonnen.

Voordat ik verder ga: Ik sta hier niet te beweren dat Afrika nu ook heeft gewonnen. Ik ben me pijnlijk bewust van alle rampen die dat continent ook vandaag de dag nog teisteren. Ik was juist deze week in Somalië. Ik sprak daar Mariam Yussuf, een zelfbewuste ondernemer die ruim twintig jaar geleden moest vluchten voor de burgeroorlog daar. Ze was net teruggekomen uit Dubai. Dat land is in die periode schatrijk geworden. Daar staan de Porsches in de file.

In Mogadishu stond ik in een file van dertig jaar oude Toyota Corollaatjes. Dat is eigenlijk ook spectaculaire vooruitgang, want twee jaar geleden was daar geen auto te bekennen. Maar de weg is nog lang. Toen ik Mariam vroeg wat waar haar land behoefte aan heeft zei ze: ‘Alles. Somalië heeft behoefte aan alles.’ En dat in 2013.  

Nee, als ik zeg dat u gewonnen heeft, bedoel ik het volgende. In de gesprekken in de boardrooms van multinationals en met de ondernemers die ik overal ter wereld tegen kom, hoor ik nu echo’s van de gesprekken in de wereldwinkels van veertig jaar geleden.

Natuurlijk moeten we elkaar scherp houden. Zelfs hier in Nederland komen nog wantoestanden voor, laat staan ver weg. Als ik moet aandringen op fatsoenlijke betaling en werkomstandigheden zal ik dat zeker niet laten. Ik doe dat regelmatig. Ik bemoei me bijvoorbeeld intensief met de textielbranche in Bangladesh en sprak onlangs nog enkele van onze bedrijven scherp aan op hun verantwoordelijkheid daar.

Maar veel bedrijven hebben mij daar helemaal niet voor nodig. Ze doen het uit zichzelf. Als ik iemand als DSM-topman Feike Sijbesma vraag waarom hij maatschappelijk verantwoord wil ondernemen, begrijpt hij de vraag niet eens. Zo vanzelfsprekend is het voor hem.

Die veranderde grondhouding heeft enorme impact. Ik merk dat op allerlei manieren. Nog maar onlangs sprak ik met mijn collega Frans Weekers, staatssecretaris van Financiën, af dat we belastingverdragen met 23 ontwikkelingslanden herzien, te beginnen met Ghana, Zambia en Uganda. Daar waren aan Nederlandse kant geen economische redenen voor. Integendeel, mogelijk verdienden wij er aan. Maar het is nadelig voor ontwikkelingslanden als bedrijven via ons land de belastingen dáár kunnen ontwijken. Die landen lopen zo broodnodige belastinginkomsten mis. Dat is oneerlijk. Dat vonden niet alleen de PvdA’ers in het kabinet. Weekers en de andere VVD’ers waren het ermee eens.

Ik beloofde u vorig jaar coherent beleid. Ik zou ervoor waken dat ontwikkelde landen met de ene hand hulp geven aan ontwikkelingslanden en hen tegelijk met de andere hand benadelen. Dit is daar een voorbeeld van.
Coherentie betekent ook dat schotten worden weggehaald en dat steeds de juiste mix van middelen wordt gezocht en ingezet. 

Zo heeft het kabinet gisteren besloten militairen in te zetten in Mali. Daar zijn meerdere redenen voor, maar ik zie die stap óók als een logische uiting van solidariteit. Nederland heeft met dat land al sinds de jaren zeventig een ontwikkelingsrelatie. We helpen ze al decennia met het bestrijden van aids, geboortebeperking, terugdringen van kraamsterfte. Voor de verkiezingen financierden we nog rondreizende toneelspelers, die analfabeten met sketches uitlegden hoe je moet stemmen, en waarom. En veel mensen hebben ook hun stem uitgebracht.

Met eigen projecten en via de EU en de VN helpen onze diplomaten ze met het versterken van hun rechtsstaat en proberen we handelsbarrières te slechten. En nu voormalige huurlingen van Khadaffi en jihadisten de veiligheid van de Malinezen bedreigen, sturen we ook militairen.

Deze minister voor Ontwikkelingssamenwerking prijst zich gelukkig dat ook onze militairen de Malinezen gaan helpen. Vier decennia geleden had ikzelf nog weleens de neiging militairen te zien als een probleem. Inmiddels zie ik ze als deel van oplossingen voor duurzame veiligheid en ontwikkeling.

Hetzelfde geldt voor de rol van het bedrijfsleven in Afrika. In de jaren zeventig was er nog alle reden voor scepsis daarover. Multinationals trokken zich vaak bitter weinig aan van de lokale bevolking en hun belangen, of dat nou ging om leef- of arbeidsomstandigheden of het milieu.

Maar nu die mores van bedrijven, en dan met name Nederlandse bedrijven, zo ingrijpend zijn veranderd, liggen de kaarten geheel anders. Steeds vaker beschouw ik bedrijven als machtige en effectieve bondgenoten. En dan niet alleen in mijn rol als minister voor Buitenlandse Handel; ze zijn juist ook mijn bondgenoten in mijn rol als minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Want vergis u niet: een groot, net Nederlands bedrijf dat zich vestigt in een zwakke staat is daar in hoge mate behulpzaam in het afdwingen van fatsoenlijk bestuur. Die willen gewoon dat zaken goed geregeld zijn. Iedereen vaart daar wel bij. Juist ook de gewone Afrikaan.

Ik heb daar trouwens een hekel aan, die term ‘gewone Afrikaan’ of ‘gewone Nederlander’. Ik spreek voortdurend Afrikanen en er is er nooit een zomaar gewoon.

Maar goed, terug naar onze bedrijven: eigenlijk is op dit moment mijn belangrijkste klacht aan het adres van Nederlandse bedrijven dan ook deze: Het is nog te weinig. U moet méér naar Afrika kijken.

Een voor de hand liggende reactie op zo’n oproep is natuurlijk: wélk Afrika? Zes van de tien snelst groeiende economieën bevinden zich op dat continent. Maar zes van de tien armste landen bevinden zich óók in Afrika. En zelfs in de landen waar het goed gaat, profiteren grote groepen nog niet of onvoldoende mee. Vrouwen bijvoorbeeld, de helft van de bevolking, zijn nog steeds zwaar achtergesteld. Ze sterven jaarlijks met honderdduizenden in het kraambed, ze zijn slachtoffer van seksueel geweld in conflicten en intimidatie op de werkvloer.

Ik kwam gisteren terug uit Kenia. Dat land is een perfecte illustratie van die twee gezichten van het continent. Enerzijds het gezicht van een Afrika dat opstaat, met dynamisch ondernemerschap, gestage economische groei van rond de 5 procent en een sterk opkomende middenklasse. Anderzijds is er schrijnende armoede, zwak bestuur en corruptie en delen hele groepen niet mee in de welvaart.

Kenia is óók het zoveelste bewijs dat het fenomeen trickle down niet bestaat. Wie wil dat iedereen meeprofiteert van stijgende welvaart, zal daarvoor moeten knokken. En heel goed opletten.

Dat is precies wat maatschappelijke organisaties doen. Zij zijn hard nodig om de ontwikkelingen in goede banen te helpen leiden. Ik zie hun vertegenwoordigers hier in de zaal zitten. Veteranen van voor mijn tijd, maar ook heel veel jongeren. Ik sprak in Kenia net iemand die Shell voor Cordaid had verruild. Dat doe je niet voor het geld, vermoed ik zomaar.

U allemaal, jong en oud, zijn nu en in de afgelopen decennia telkens meesters van de verandering gebleken. U heeft steeds meer de samenwerking gezocht met organisaties ter plekke. Iedere keer wist U zich te transformeren in die rol, die de mensen die op U vertrouwen van U vroegen. Dat is nu de rol van maatschappelijke waakhond. Vooral in Afrika zal het de komende jaren nodig zijn dat U uw tanden laat zien.

Tegelijk gaat het met het grootste deel van Afrika beter dan we nog maar tien jaar geleden hadden durven hopen. Zuid-Afrika en Nigeria zijn al belangrijke handelspartners, landen als Tanzania, Angola, Mozambique, Ghana en komen eraan. Daar moeten we naartoe, is mijn overtuiging. Met meer bedrijven dan nu, en ook met kleinere bedrijven.

Tegen het midden- en kleinbedrijf zeg ik: het kan, onze posten staan klaar om u wegwijs te maken, dáár liggen de kansen. We doen er alles aan om hen te stimuleren de sprong naar Afrika te wagen. We hebben vele honderden miljoenen uitgetrokken voor een fonds, het Dutch Good Growth Fund, dat ter beschikking staat van ondernemers hier en dáár, met onder andere garanties op leningen.

Afrikaanse leiders geven steeds vaker onomwonden de voorkeur aan investeringen boven hulpgelden. In Zuid-Sudan werd me dat expliciet gemeld, in Rwanda, Uganda en Ethiopië dezelfde boodschap.

Afrika heeft wat te kiezen; opkomende machten als China, Brazilië, India of Turkije staan in de rij om te investeren. Maar na slechte ervaringen in het recente verleden gaan ze wel kritischer kijken.

Dat kan voordelig zijn, want er bestaat een positief beeld van Nederlandse bedrijven. Tanzania bijvoorbeeld staat voor een explosieve economische groei, vanwege de olie- en gasvondsten in dat land. Onlangs waren ze hier op bezoek om te kijken hoe we kunnen samenwerken bij een verstandige besteding van hun verwachte winsten.

Als ik daar ben, hoef ik nooit uit te leggen waarom ik minister voor handel én ontwikkeling ben. De huidige Afrikaanse leiders zijn op zoek naar langdurig commitment. Ze staan voor een grote sprong voorwaarts en ze denken dat een land als Nederland zich langer zal willen en durven verbinden als er óók sprake is van welbegrepen eigenbelang. Als de business case goed is. En ze hebben gelijk.

Ik ben ervan overtuigd dat de business case de komende jaren goed zal uitpakken, soms op onverwachte plaatsen. Tegelijk snap ik dat op dit moment de stap nog erg groot is om actief te worden in bijvoorbeeld Somalië of het Grote Merengebied.

Maar tegen de bedrijven zeg ik: blijf alert, het moment om erheen te gaan kan sneller komen dan we nu denken. Neem Congo. Dat zou een van de rijkste landen ter wereld kunnen zijn, zoveel grondstoffen hebben ze. Nu nog is het juist een straatarm, door oorlog verscheurd land, omdat allerlei krijgsheren en bandieten letterlijk vechten om diezelfde grondstoffen.

Met Nederlands hulpgeld wordt nu een tinmijn geëxploiteerd in Zuid-Kivu. Door een ingenieus volgsysteem kunnen wij garanderen dat ieder zakje tin uit die mijn op een eerlijke manier gewonnen is; conflictvrije tin noemen we dat. Die tin wordt gebruikt voor smart phones. En er komt een Fairphone; een telefoon gemaakt met die tin is een eerlijke telefoon. We hebben mijnbouwcoöperaties, handelaren, exporteurs, smelters en soldeerbedrijven samengebracht. En iedereen doet mee, van Philips en Tata Steel tot en met Motorola en Apple.

Of neem Rwanda. Nog maar achttien jaar geleden, na de genocide, gaf niemand een cent voor de toekomst van dat land. Maar het is er nog steeds vrede en ze doen het economisch steeds beter. Voor volgend jaar wordt zeven procent groei verwacht. En, zeldzaam voor landen in een fase van snelle groei: Ze slagen er ook nog in die groei vooral te goede te laten komen aan de allerarmsten. Inclusieve groei dus.

Tegelijk blijven er natuurlijk zorgen over het democratisch gehalte van de Rwandese samenleving. Precies om die reden zijn wij de hoofddonor voor projecten om de rechtsstaat dieper te verankeren.

Daarbij zijn onze maatschappelijke organisaties onmisbaar. In Rwanda, net als in Congo, zijn die organisaties door dik en dun dóór blijven werken. Nu het er beter gaat, kunnen ze een bruggenhoofd vormen voor onze bedrijven, een springplank voor nieuwe ontwikkelingen. Die bedrijven kunnen de maatschappelijke organisaties dan weer helpen dat fatsoenlijke bestuur af te dwingen.

Ik gelóóf in die samenwerking en roep alle betrokkenen met klem op: maak alstublieft gebruik van elkaar. U bent nu bondgenoten. Samen kunnen we nu meer bewerkstelligen dan we veertig jaar geleden voor mogelijk hadden gehouden.

Dank u we