Toespraak minister Ploumen bij de Peerke Donderslezing

Toespraak van minister Ploumen (Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking) bij de Peerke Donderslezing in Tilburg op 2 november 2013.

Dames en heren,

Een kleine tweehonderd jaar geleden had het jongetje Peerke Donders een droom. Hij, zoon van een Tilburgse wever, wilde priester worden. Met zijn afkomst leek dat een onhaalbare kaart: zijn ouders konden de kosten voor het seminarie niet betalen. Maar Peerke zette door. Hij wist met hulp van de plaatselijke pastoor toch op de priestersopleiding te komen. Zo kon het gebeuren dat een jongen die werd geboren in een klein huisje aan de Moerstraat in de Heikant, in Suriname belandde waar hij als priester zijn leven wijdde aan het welzijn van slaven en melaatsen. Wat mij aan Peerke intrigeert, is zijn strijd tegen ongelijkheid.

Eerst in zijn eigen leven: de stap van arme arbeiderszoon naar geestelijke was in de negentiende eeuw enorm. Later in zijn leven vocht hij voor kansen voor de allerarmsten in Suriname. Peerke Donders maakte geen verschil tussen rangen en standen. Tussen arm en rijk. Voor hem was geen mens kansloos. Naastenliefde en solidariteit stonden in zijn werk voorop. Die strijd tegen ongelijkheid is tweehonderd jaar later nog niet gestreden. Nog dagelijks vechten mensen wereldwijd voor een beter leven. Voor sociale gelijkheid. En voor meer welvaart.

Dat doet mij denken aan een boek dat ik pas las 'Hoe word je stinkend rijk in het nieuwe Azië' van de Pakistaanse schrijver Mohsin Hamid. De hoofdpersoon, die niet bij naam wordt genoemd, zoekt daarin naar een beter bestaan. Hij baant zich een weg uit de armoede. Verruilt met zijn ouders het arme dorp op het platteland voor de stad. Via baantjes als videobezorger, verkoper en uiteindelijk zelfstandige weet hij rijk te worden. Hij slaagt in een keiharde wereld vol kansen – het nieuwe Azië. Al moet hij daar het rechte pad af en toe voor verlaten. En verliest hij uiteindelijk zijn fortuin.

De hoofdpersoon uit het boek van Mohsin Hamid staat model voor een nieuwe generatie Aziaten, Afrikanen en Zuid-Amerikanen. Voormalige armen in voormalige arme landen. Dankzij de economische groei in hun land hebben zij uitzicht op een beter leven dan hun ouders. Al moeten zij eerst nog de weg omhoog bevechten. Ik ontmoette jongeren van deze generatie op mijn reizen, van Bangladesh tot Burundi en Brazilië.

In die landen zag ik ook de keerzijde van economische groei en globalisering. Een groeiend BBP per hoofd van de bevolking betekent niet voor iedereen een beter bestaan. Ik denk dat de ingestorte textielfabrieken in Bangladesh daar misschien wel het beste voorbeeld van zijn.

Terwijl de één ontsnapt aan de armoede, blijft de ander achter. Groeiende ongelijkheid, zo schrijft professor in de economie Angus Deaton in zijn nieuwste boek, is nou eenmaal een bijproduct van economische groei. Dat zagen we al tijdens de Industriële revolutie – toen de kloof groter werd tussen Westerse landen en de rest van de wereld. En dat zien we nu in opkomende landen – waar binnenlands de verschillen tussen arm en rijk groeien.

Ongelijkheid heeft een ander gezicht gekregen. Marcia Luyten beschrijft dat treffend in haar boek Dag Afrika: ‘Nieuw is dat de meeste armen leven binnen de grenzen van een land waar de bovenklasse rondrijdt in Land Cruisers van 60 mille, en waar de middenklasse een smartphone heeft.’ Ze heeft gelijk, de meeste armen wonen in India, China en Bangladesh.

Het zijn die snel opkomende lage- en middeninkomenslanden die nu een beslissende fase doormaken. Economische groei heeft zich daar nog niet voor iedereen vertaald in banen, toegang tot basisvoorzieningen en gelijke rechten. De uitdaging voor overheden is om die groei de komende jaren duurzaam en inclusief maken. Het ondernemingsklimaat te verbeteren, macro-economische stabiliteit te garanderen en ongelijkheid te verkleinen. Grote demonstraties tonen nu de onvrede over achterblijvende overheidsinvesteringen in onderwijs, infrastructuur en gezondheidszorg. In Brazilië roept de middenklasse bijvoorbeeld om betere wegen. Door de economische groei konden zij een eigen auto kopen. Maar ze rijden hun Toyota’s en Volkswagens kapot op alle kuilen.

Hulp is allang niet meer het enige – laat staan belangrijkste – antwoord van Nederland op armoede en ongelijkheid. In lage- en middeninkomenslanden neemt de invloed van hulp af. Vroeger maakten hulpgelden zo’n 90% uit van het budget van OS-landen, tegenwoordig is dit minder dan 10%. Afrika ontvangt sinds 2006 meer investeringskapitaal dan ontwikkelingsgeld. Bovendien neemt zowel in Nederland als in ontvangende landen de steun voor hulporganisaties af.

Tegelijk kijken Nederlandse bedrijven met steeds meer interesse naar lage- en middeninkomenslanden, want een groeiende economie en de vorming van een middenklasse betekent meer consumenten. Ook de aanwezigheid van grondstoffen maakt dat bedrijven met meer interesse naar voormalige arme landen kijken. Maar we zien dat in relatieve termen ons economische aandeel in deze groeimarkten terugloopt. Want landen als China, India en Brazilië melden zich als handelspartners. Door dergelijke Zuid-Zuid-handel is de concurrentie enorm toegenomen.

Dat illustreert hoezeer de internationale verhoudingen zijn veranderd. We kunnen geen lijn meer trekken tussen Noord en Zuid. Voor die nieuwe wereld wil Nederland nog steeds hetzelfde als voorheen: een betere verdeling van welvaart, vrijheid en sociale gerechtigheid. Maar we pakken het anders aan.

Ik zie een belangrijke rol voor onze bedrijven. Zij kunnen helpen bij die overgang naar duurzame en inclusieve groei. Handel zorgt voor ontwikkeling van landen en regio’s. Elke economie, emerging of niet, moet het hebben van zijn ondernemers. Economische samenwerking zorgt dat landen hun economie efficiënt inrichten. Dat ondernemers hun producten en diensten kunnen verkopen. Grotere afzetmarkten zijn een stimulans voor investeringen. Het versterkt de concurrentiepositie van landen en verhoogt hun productiecapaciteit.

Klassieke hulp is op de terugtocht, economische samenwerking tussen landen en betrokkenheid van het bedrijfsleven horen bij de wereld van vandaag. Lage- en middeninkomenslanden weten steeds beter wat zij willen en spreken dat helder uit. De verhoudingen worden volwassener, gelijkwaardiger, het gesprek wordt steeds meer bepaald door vraag en aanbod. Handel werkt voor groei en sluit aan bij wensen van niet-Westerse landen.

In gesprekken met Afrikaanse leiders als president Kagame van Rwanda en Museveni van Uganda is mij één ding duidelijk geworden: zij willen liever Nederlandse investeringen dan Nederlandse hulpgelden. En ik kan niet anders dan hen gelijk geven. Investeringen zorgen voor banen. Banen zijn de basis voor individuele welvaart. Een alternatief voor geweld. En ze zijn een mogelijkheid om mee te doen in de economie en in de samenleving, juist voor vrouwen of voor minderheden. Bovendien zorgen die banen voor onafhankelijkheid en zelfredzaamheid, van mensen en van landen.

Maar dat is niet de enige reden dat onze bedrijven betrokken moeten zijn in lage- en middeninkomenslanden. Het gaat ook om de mentaliteit.

In zijn standaardwerk over ontwikkelingssamenwerking – The White Man’s Burden – onderscheidt Wereldbank-econoom William Easterly ‘planners’ en ‘zoekers’. Planners werken vanuit hun goede bedoelingen maar hebben er weinig oog voor of hun goede bedoelingen ook tot iets leiden. Zoekers daarentegen zoeken net zo lang tot ze iets vinden dat werkt en incasseren daarvoor een beloning.

Bedrijven zijn zoekers. Zij doen wat werkt, waar vraag naar is. Zij hebben de kennis en kunde die in lage- en middeninkomenslanden nodig zijn om de volgende stap vooruit te maken. De ontwikkeling van de private sector zal steeds vaker verlopen via kennisoverdracht tussen bedrijven. Bovendien krijgen bedrijven zo voet aan de grond in nieuwe groeimarkten. Overdracht van technologie en innovatie kan het lokale het bedrijfsleven versterken.

Nederlandse bedrijven voldoen dan aan een behoefte, en vullen soms een lacune met hun expertise. Dat zag ik bijvoorbeeld in India. Voorheen leefden mensen daar vooral op het platteland, in de toekomst wonen mensen daar steeds meer in steden. Hier in Nederland woont al 83 procent van de mensen in de stad. Bedrijven hebben dus veel kennis van planologie, watermanagement en infrastructuur in druk bevolkte gebieden. Die kennis is in India veel gevraagd om steden klaar te stomen voor de trek naar de stad. Daar moeten voorzieningen zijn voor de allerarmsten, de nieuwe middenklasse én de rijken.

Ook onze overheden kunnen elkaars kennis aanvullen. Een goed voorbeeld is Tanzania. Onlangs bouwden we daar onze ontwikkelingshulp af. Tanzania is steeds meer een land van vooruitgang en groei. En straks komen boven op de groeicijfers van bijna zeven procent, de voordelen van recent gevonden olie- en gasvoorraden. Voor Nederland groeicijfers om jaloers op te zijn. Maar Tanzania is zich bewust van de risico’s van onverwachtse financiële voordelen uit olie en gas. Het land wil graag Nederlandse expertise gebruiken, over hoe verstandig om te gaan met de nieuwe inkomsten. Ook kan het Nederlands bedrijfsleven bijdragen aan opslag en transport van gas. Dat zorgt voor een nieuwe gelijkwaardige relatie voor economische kansen en kennisoverdracht.

Van uitwisseling van kennis en technologie profiteert niet alleen de elite. De expertise van Nederlandse bedrijven kan ook bijdragen aan het oplossen van armoedeproblemen. Zo kunnen onze landbouwbedrijven en –wetenschappers zorgen voor meer en beter voedsel in landen waar nu nog tekorten zijn.

In Kenia bijvoorbeeld. Daar konden telers van pootaardappelen slechts in 1% van de vraag voorzien. Nederlandse bedrijven uit de Noordoostpolder leveren daar nu hun aardappelen van topkwaliteit. Daarmee kunnen Keniaanse boeren en boerinnen hun productiviteit verhogen. We verwachten dat zij straks ruim vijf keer meer opbrengst hebben per hectare. Dat is winst voor de Keniaanse boeren en boerinnen en voor de Nederlandse pootaardappelensector.

Dames en heren,

Het Nederlandse bedrijfsleven kan dus heel goed bijdragen en verdienen aan vooruitgang van lage- en middeninkomenslanden. Via handel en investeringen groeit de werkgelegenheid en wisselen bedrijven kennis en technologie uit. Maar duurzame en inclusieve groei ontstaat niet vanzelf. Er bestaat niet zoiets als het trickle down effect – welvaart sijpelt niet vanzelf door naar de allerarmsten. De markt biedt geen oplossing voor alle problemen.

Om te zorgen dat iedereen kan profiteren van handel en investeringen moeten we obstakels wegnemen. Door kansen te creëren voor alle mensen in lage- en middeninkomenslanden. En ik wil economische activiteit stimuleren die vooruitgang bevordert.

Ik zie bijvoorbeeld graag dat het Nederlandse midden- en kleinbedrijf de grens over gaat. Nieuwe markten ontdekt en investeert in opkomende landen, bijvoorbeeld in Afrika. Maar dat gaat niet vanzelf. Voor het MKB is de drempel hoog. Het ondernemingsklimaat laat vaak nog te wensen over. Ik weet dat belastingtarieven, corruptie en bureaucratie een probleem zijn. Waar multinationals groei zien, durven zij ook risico te lopen. Voor kleinere bedrijven is dat zo simpel niet. Zij hebben minder mogelijkheden om hun kansen te spreiden. Bovendien zijn banken en andere financiële instellingen vaak terughoudend in het verstrekken van kredieten voor activiteiten in deze landen.

Het Dutch Good Growth Fund biedt een aantal oplossingen voor deze financieringsproblemen. Het Nederlands midden- en kleinbedrijf dat wil investeren of wil exporteren naar lage- en middeninkomenslanden kan gebruik maken van het fonds. Bovendien biedt het fonds ook financieringsmogelijkheden voor ondernemers in lage- en middeninkomenslanden. Een voorwaarde is uiteraard dat die bedrijven bijdragen aan ontwikkeling.

Bedrijven kunnen daarbij gebruik maken van lokale kennis en expertise. Door ontwikkelingshulp heeft Nederland in veel lage- en middeninkomenslanden een goed netwerk opgebouwd. Ook is daar een Nederlandse gemeenschap, met ngo’s die goed de weg kennen. Nederlandse ondernemers kunnen profiteren van die relaties. Ook onze ambassades helpen graag de weg te vinden op een nieuwe markt. Dat kan zeker voor MKB’ers erg nuttig zijn.

We investeren in het MKB omdat het MKB belangrijk is voor banen, hier en daar. In de meeste hoge inkomenslanden zorgt het MKB voor tweederde van de werkgelegenheid. In lage en middeninkomenslanden is de bijdrage van het MKB veel lager – vaak minder dan de helft van alle banen. Door de bedrijvigheid van het MKB te versterken, kunnen we verder bijdragen aan werkgelegenheid en daarmee indirect aan armoedebestrijding.

Zoals gezegd, is het ondernemingsklimaat in lage- en middeninkomenslanden een ander belangrijk obstakel voor meer handel, en dus voor economische groei. De gebrekkige infrastructuur in Afrika kost landen bijvoorbeeld gemiddeld 2 procent economische groei per jaar. Nederland helpt lage- en middeninkomenslanden bij het verbeteren van wet- en regelgeving, zoals landrechten of mededingingsregels. Ook helpen we met het versterken van de douane- en belastingdienst, het aanleggen van wegen en het zorgen voor betere markttoegang.

Naast het opruimen van obstakels voor handel, wil ik dat Nederlandse bedrijven verantwoordelijkheid nemen. Verantwoordelijkheid voor wat speelt in hun productieketen en voor werk met fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden. Die standaarden hebben een positieve uitstaling op bedrijven in de omgeving van Westerse ondernemers. Het gaat om meer dan het naleven van internationale regels voor goed ondernemerschap. Want zelfs een relatief hoog loon, is niet altijd een leefbaar loon. Vaak ontbreekt sociale zekerheid. Het gaat mij om ondernemen met goed fatsoen. Met oog voor de omgeving, voor mens en milieu.

Ik noemde al de recente rampen in textielfabrieken in Bangladesh. Voor mij laat de textielsector daar de kansen en keerzijde van globalisering zien. Veel mensen in Bangladesh werken in die sector. De lonen zijn laag, dat trekt inkopers en modemerken uit de hele wereld aan. Na China is Bangladesh de grootste exporteur van kleding naar Europa en de Verenigde Staten. Voor de economie een kans. Maar de textielmedewerker ziet de keerzijde: onveilige fabrieken en slechte arbeidsomstandigheden om de productiekosten zoveel mogelijk te drukken.

Uiteraard is de overheid van Bangladesh in de eerste plaats verantwoordelijk voor het beschermen van mens en milieu. Maar de overheid functioneert onvoldoende om aan die verantwoordelijkheid te voldoen. Wetgeving laat te wensen over en handhaving is er niet of nauwelijks. Inspectierapporten bleken onbetrouwbaar.

Toch mogen we de Bengaalse textielsector niet links laten liggen. Dat kost banen en beperkt de ontwikkeling van het land. Daarom werkt Nederland samen met de Bengaalse regering, bedrijven en maatschappelijke organisaties om arbeidsomstandigheden te verbeteren. Ook spreek ik Nederlandse bedrijven aan op hun verantwoordelijkheden: zij moeten misstanden in hun productieketen voorkomen of opsporen en verminderen. Kleding in Nederlandse winkels mag niet het resultaat zijn van corruptie, kinderarbeid, milieuschade of mensenrechtenschendingen. Met de sector bespreek ik hoe we dat in de toekomst voorkomen.

Gelukkig zijn er ook veel voorbeelden van sectoren zonder misstanden. Op mijn reizen bezoek ik vaak Nederlandse bedrijven. Zij hebben een goede reputatie op het gebied van MVO. Zij kunnen lage- en middeninkomenslanden in deze beslissende fase helpen de stap naar duurzame en inclusieve groei te zetten. Door zich bewust te zijn van de gevolgen van hun werk voor de lokale gemeenschap. En door kansen te creëren voor groepen die niet vanzelfsprekend mee doen op de arbeidsmarkt.

Vrouwen bijvoorbeeld. Ook zij moeten volledig mee kunnen doen in economie en samenleving. Nu blijft hun potentieel in lage- en middeninkomenslanden nog te vaak onbenut. Terwijl zij juist de sleutel tot vooruitgang zijn. Vrouwen investeren vrijwel al hun inkomsten in hun gezin. Dat aandeel ligt bij mannen veel lager. Ondernemers kunnen door vrouwen slim in te zetten als personeel een voorsprong nemen, terwijl die vrouwen tegelijk bijdragen aan de vooruitgang van hun eigen gemeenschap.

Regelmatig ben ik onder de indruk van het verschil dat Nederlandse ondernemers maken. Op handelsmissie naar India ontmoette ik de Nederlandse ondernemer Peter Uyttewaal. Hij heeft jarenlang ervaring in India. Zijn bedrijf verwerkt daar augurken voor de Europese, Russische en Amerikaanse markt. Augurken die worden geteeld door lokale boeren op kleine veldjes. Bij die leveranciers viel het Peter op dat kinderen de hele dag op het veld liepen, in plaats van dat zij naar school gingen. In India zijn nauwelijks crèches of kleuterscholen, het onderwijs begint pas op de lagere school. Peter begon daarom een schooltje op het fabrieksterrein om kinderen tussen drie en zes jaar op te vangen en op de lagere school voor te bereiden. Op dit moment werkt hij aan een tweede school. Zo zorgt hij niet alleen voor zijn werknemers, maar ook voor de volgende generatie.

Dat is een heel andere manier van werken dan die van onze nieuwe concurrenten die ik eerder noemde: China, India en Brazilië. Nederlandse bedrijven werken duurzaam en verantwoordelijk, ze concurreren niet puur op lonen en arbeidsomstandigheden. Dat kunnen we niet en dat willen we niet. Maar recente ontwikkelingen wijzen er op dat dat ook niet hoeft. Steeds meer krijgen ook lage- en middeninkomenslanden oog voor de voordelen van een duurzamere aanpak. Ook zij willen steeds vaker mens en milieu beschermen. Nederland kan met dat besef zijn voordeel doen op nieuwe markten.

Dames en heren,

Begrijp mij niet verkeerd. Ik verwacht niet dat Nederlandse ondernemers in lage- en middeninkomenslanden scholen openen. Dat is niet hun taak. Het zijn overheden die in de eerste plaats moeten zorgen voor een structurele aanpak van kinderarbeid en verbetering van onderwijs. De overheid moet zijn verantwoordelijkheid nemen voor het tegengaan van armoede en ongelijkheid. Dat is ook in hun belang. Grote verschillen tussen arm en rijk zorgen voor onrust en onveiligheid.

Natuurlijk hoop ik wel dat Nederlandse ondernemers om zich heen kijken. Dat ze het zien als kinderen bij hun toeleverancier op de werkvloer aanwezig zijn. Dat ze eraan bijdragen dat hun werknemers gezond blijven en van hun loon hun gezin kunnen onderhouden. En dat zij verantwoord om gaan met wat de natuur biedt.

Peerke Donders vertrok met een aantal waarden naar Suriname. Naastenliefde, solidariteit en gelijkwaardigheid voor iedereen. Waarden die wat mij betreft niet alleen bij een priester horen, maar ook bij Nederland. Ook bedrijven horen te handelen met goed fatsoen en respect voor mens en milieu. Ik denk, dames en heren, dat de markt dan veel goed werk kan doen. Laten we onze hoop vestigen op de opkomende middenklasse in lage- en middeninkomenslanden. Laten we hopen dat deze nieuwe generatie in Azië en Afrika een weg vindt uit de armoede. En dat zij een manier vinden om iedereen te laten meedelen in hun welvaart.

Ik dank u wel.