Registratiekamer

Grondrechten in het digitale tijdperk

De Registratiekamer heeft in haar brief van 6 maart jl. aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gereageerd op het standpunt van het kabinet op het eindrapport van de Commissie 'Grondrechten in het digitale tijdperk'.

De Registratiekamer steunt het kabinetsvoorstel tot aanpassing van artikel 10 Grondwet (bescherming van de persoonlijke levenssfeer).

Het kabinet dient haar standpunt ten aanzien van artikel 7 Grondwet nader te bezien. De vrijheid van meningsuiting behoeft in horizontale verhoudingen alsnog bescherming, mede in verband met het door de overheid gestimuleerde optreden door internetaanbieders (providers) tegen onrechtmatige uitingen in ruime zin.

Het kabinetsvoorstel voor een nieuw artikel 13 Grondwet schiet in hoge mate tekort bij het beschermen van het recht van ieder vertrouwelijk te kunnen communiceren. De Registratiekamer motiveert uitvoerig dat het grondrecht niet beperkt dient te worden tot de inhoud van het berichtenverkeer, maar zich tevens dient uit te strekken tot de gegevens over het telecommunicatieverkeer (verkeersgegevens).

Nadat een eerder wetsvoorstel tot wijziging van artikel 13 Grondwet ingrijpend door de Tweede Kamer was geamendeerd en vervolgens in de Eerste Kamer geen steun kreeg (EK, 25443, nr. 40b) stelde de regering begin 1999 de Commissie 'Grondrechten in het digitale tijdperk' in. Op 24 mei 2000 bracht de Commissie-Franken haar rapport uit. Op 16 oktober 2000 nam het kabinet de voorstellen van de Commisie grotendeels over (TK, 27460, nr. 1). Een nieuw voorstel van wet is nog in voorbereiding.(Z2000-1221, 6 maart 2001)

Brief

De Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties
De heer mr. K.G. de Vries
Postbus 20011
2500 EA DEN HAAG

..'s-Gravenhage, 6 maart 2001
. Ons kenmerk Z2000-1221.01
. Onderwerp Grondrechten in het digitale tijdperk

Zeer geachte heer De Vries,

Bij brief van 16 oktober jl. (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 460, nr.
1) heeft u de Voorzitter van de Tweede Kamer het standpunt doen toekomen van het kabinet op het advies van de Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk (hierna: de Commissie of de Commissie-Franken). De Registratiekamer heeft hiervan met belangstelling kennisgenomen en vraagt uw aandacht voor twee onderwerpen die nadere aandacht verdienen.

Het betreft hier ten eerste de verantwoordelijkheid van internetaanbieders ten aanzien van de verspreiding van onrechtmatige informatie in het licht van artikel 7 Grondwet (vrijheid van meningsuiting). In de tweede plaats gaat het om de betekenis van artikel 13 Gw (vertrouwelijke communicatie) voor het verwerken van gegevens over het telecommunicatieverkeer (verkeersgegevens). Alvorens daar nader op in te gaan maakt de Registratiekamer graag van deze gelegenheid gebruik om stil te staan bij de voorgenomen herziening van de regelingsopdracht van artikel 10 Gw (bescherming van de persoonlijke levenssfeer).

Een afschrift van deze brief is heden tevens verzonden aan de Minister van Justitie en de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid alsmede aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.


1. Artikel 10 Grondwet


Het kabinet heeft de voorstellen van de Commissie ten aanzien van artikel 10 Gw volledig overgenomen. De Registratiekamer kan zich vinden in de afweging dat de aanspraak op anonimiteit in het digitale tijdperk geen afzonderlijke grondwettelijke bescherming behoeft. De bescherming uit hoofde van artikel 10 kan in het algemeen voldoende worden geacht. Voor wat betreft het gebruik van besloten communicatiekanalen verwijst de Registratiekamer naar haar kanttekeningen bij het kabinetsvoorstel tot wijziging van artikel 13 Gw.

De Registratiekamer stemt er eveneens mee in niet uit te gaan van een grondwettelijk te garanderen informationeel zelfbeschikkingsrecht. Evenals het kabinet hecht zij aan het vinden van een balans tussen privacy-aanspraken en verwerkersbelangen.

Ten slotte wil de Registratiekamer haar adhesie betuigen aan het voornemen de regelingsopdracht in het tweede lid van artikel 10 te verruimen tot het gehele proces van gegevensverwerking, van het ontstaan van persoonsgegevens tot aan de vernietiging daarvan. Ook de aanvulling van het derde lid van artikel 10 met specifieke aanspraken op kennisneming van de herkomst van gegevens en van de doeleinden van alle verwerkingen, alsmede met aanspraken op verwijdering en het recht van verzet heeft de steun van de Registratiekamer.


2. Artikel 7 Grondwet


Het kabinet heeft het voorstel van de Commissie voor een nieuw artikel 7 Gw grotendeels overgenomen. Het recht van een ieder op vrije meningsuiting is in het voorstel niet meer gebonden aan de wijze waarop deze meningsuiting plaatsvindt. Meningsuitingen via internet of video krijgen aldus dezelfde bescherming als die in kranten en boeken. De Registratiekamer constateert dat de Commissie grotendeels voorbij is gegaan aan de problematiek van inhoudelijke controle en filtering van via internet openbaar gemaakte of verspreide informatie.

Hoewel door het kabinet is gewezen op de ontwikkeling van specifieke filterprogramma's en het instellen van (internationale) meldpunten voor het weren van bepaalde informatie van internet, heeft het kabinet het evenals de Commissie niet nodig geacht om in artikel 7 een opdracht aan de wetgever op te nemen, om de bescherming van de vrijheid van meningsuiting in horizontale verhoudingen te waarborgen (vgl. paragraaf 3.14). Het kabinet gaat er daarbij vanuit dat het aan de vrijheid van burgers kan worden overgelaten of zij al dan niet kiezen voor een (provider met een) filterprogramma waarmee toegang tot bepaalde web-sites geblokkeerd wordt.

De Registratiekamer acht dit geen juiste benadering. In dit verband moet er op worden gewezen dat de overheid momenteel onderhandelt met de internettoegangsproviders, over het optreden tegen onrechtmatige uitingen via internet in ruime zin (van kinderporno tot onregelmatigheden in het algemeen). Hierbij moet niet alleen gedacht worden aan het afsluiten van de toegang tot bepaalde informatie, maar in toenemende mate ook aan vergaande inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van internetgebruikers, zoals monitoring van alle handelingen en inhoudelijke controles van het berichtenverkeer. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk e-mailberichten te onderzoeken op de aanwezigheid van auteursrechtelijk beschermd materiaal, zoals MP-3tjes met muziek. In een af te sluiten convenant biedt de overheid de providers een financiële vergoeding alsmede vrijwaring bij eventuele aansprakelijkheid in verband met dat optreden door de providers.

In het licht van deze ontwikkeling kan het kabinet niet tegelijkertijd de bescherming overlaten aan de doorwerking van artikel 7 Gw via de gewone wetgever en de rechter. De vrijheid van burgers om over te stappen naar een andere provider en de Mededingingswet bieden hiervoor evenmin voldoende bescherming. De Registratiekamer adviseert het kabinet haar standpunt in deze nader te bezien. Voor de daarbij te bepalen speelruimte zij overigens nog gewezen op de in EU-verband gestelde grenzen aan de aansprakelijkheid van internetproviders.


3. Artikel 13 Grondwet en verkeersgegevens

Het kabinet volgt het voorstel van de Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk om verkeersgegevens niet onder de bescherming van artikel 13 Gw te brengen. De Registratiekamer meent de volgende zes argumenten te kunnen onderscheiden in de argumentatie van het kabinet in paragraaf 5.6, waarbij zowel de overwegingen van de Commissie dienaangaande in haar rapport (blz. 232-233) als die van de Commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (Commissie-Mevis) zijn gevolgd:
verkeersgegevens vallen al onder de bescherming van artikel 10 Gw; artikel 10 Gw laat beperkingen toe bij of krachtens de wet, artikel 13 daarentegen vereist voor een beperking een last van een rechter; er bestaat onvoldoende rechtvaardiging om verkeersgegevens onder de specifieke bescherming van artikel 13 te brengen; er zijn geen goede argumenten aan te voeren om een onderscheid aan te brengen in het grondwettelijk beschermingsniveau tussen categorieën persoonsgegevens op grond van het feit dat zij al dan niet gerelateerd zijn aan een inhoud die zelfstandig grondwettelijke bescherming geniet;
als kennisneming van verkeersgegevens samenvalt met kennisneming van inhoud, is het zwaardere regime van artikel 13 Gw wel van toepassing; bescherming van verkeersgegevens door artikel 13 Gw strookt niet met de huidige strafvorderlijke wetgeving.

De Registratiekamer acht geen van deze argumenten overtuigend. Op elk van de overwegingen kan het nodige worden afgedongen. Belangrijker is evenwel dat het kabinet, in navolging van zowel de Commissie-Franken als de Commissie-Mevis, op geen enkele wijze een verbinding legt naar het te beschermen grondrecht zelf, namelijk het recht van ieder vertrouwelijk te communiceren. Tevens gaat het kabinet in haar argumentatie grotendeels voorbij aan het punt dat bij het eerdere voorstel tot wijziging van artikel 13 Gw de steun van vrijwel de gehele Tweede Kamer kreeg, namelijk om het geheim van de gegevens met betrekking tot communicatie onschendbaar te verklaren. Het tweede nader gewijzigde amendement-Te Veldhuis (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 443, nr. 13), waarbij verkeersgegevens onder de bescherming van artikel 13, eerste lid Gw werden gebracht, werd destijds met steun van alle grote partijen aanvaard (Handelingen II, 44-3490, d.d. 21 januari 1998).

De Registratiekamer zal eerst ingaan op elk van de genoemde overwegingen van het kabinet om vervolgens nader stil te staan bij de betekenis van het grondrecht.

3.1. De overwegingen van het kabinet

De stelling van het kabinet dat verkeersgegevens reeds binnen de werkingssfeer van artikel 10 Gw vallen, is op zich niet redengevend om deze gegevens uit te sluiten van de bescherming ingevolge artikel 13. De vraag naar de toepasselijkheid van artikel 13, al dan niet in combinatie met artikel 10 Gw, wordt primair bepaald door de aard van het te beschermen rechtsgoed. Hoewel zeker overeenkomsten kunnen bestaan tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het waarborgen van vertrouwelijke communicatie, is niet in discussie dat de verschillen toch voldoende legitimatie vormen voor het naast elkaar bestaan van deze twee grondrechten.

Artikel 10 Gw is daarnaast niet steeds toepasselijk voor verkeersgegevens, namelijk slechts voorzover de verwerking daarvan inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer. Het zakelijke telecommunicatieverkeer kan hieraan in elk geval geen waarborgen ontlenen. Daarnaast wordt in de literatuur de stelligheid van de Commissie en van het kabinet op dit punt niet zonder meer onderschreven. Vergelijk bijvoorbeeld E.J. Dommering in Computerrecht 2000/4, p.184 die de vraag opwerpt "of verkeersgegevens altijd kunnen worden aangemerkt als persoonsgegevens in de zin van artikel (10) Gw."

De voorkeur voor de beperkingssystematiek van artikel 10 Gw kan naar de overtuiging van de Registratiekamer evenmin doorslaggevend zijn voor de omvang van de bescherming uit hoofde van artikel 13 Gw. Eerst zal moeten worden bepaald wat de reikwijdte moet zijn van het recht vertrouwelijk te communiceren en op welke wijze dat inwerkt op het constitutionele kader voor de overheid om inlichtingen te vorderen over het telecommunicatieverkeer. Dat nu een rechterlijke last zou zijn vereist, is meer een zelfgekozen randvoorwaarde dan een dwingend gegeven. Hiervoor laat zich heel wel een ander regime denken.

Zo is voor het vorderen van inlichtingen over het telecommunicatie­ verkeer in het kader van de opsporing van strafbare feiten op grond van de huidige artikelen 126n en 126u Wetboek van Strafvordering (Sv) een vordering van de Officier van Justitie vereist. Voor het postverkeer stelt artikel 100 Sv dezelfde eis.

Naar de opvatting van de Registratiekamer is de rechtvaardiging voor een bijzondere bescherming van gegevens over het telecommunicatieverkeer direct gerelateerd aan het grondrecht zelf, namelijk het recht van een ieder vertrouwelijk te communiceren. In de optiek van de Commissie en van het kabinet belichaamt artikel 13 Gw van oudsher het recht op vertrouwelijke wijze gebruik te maken van bestaande communicatiekanalen. Het grondrecht beoogt het primaire belang om in een democratische samenleving vertrouwelijk met elkaar te kunnen communiceren te beschermen. De Registratiekamer onderschrijft deze uitgangspunten, maar acht de uitwerking daarvan in de voornemens tot wijziging van artikel 13 Gw onvoldoende.

De kern van het recht op bescherming van vertrouwelijke communicatie omvat naar het oordeel van de Registratiekamer zowel de inhoud hiervan als het in veel situaties even belangrijke gegeven waar, wanneer en tussen wie de communicatie heeft plaatsgehad.
Een communicatievrijheid die daarin bestaat dat de overheid slechts onder strenge voorwaarden kan kennisnemen van de inhoud van communicatie, maar wel met steeds minder beperkingen het communicatieverkeer kan controleren, miskent de reikwijdte van het te beschermen rechtsgoed en schiet daarmee in hoge mate tekort. Dit klemt temeer omdat dergelijke gegevens in toenemende mate voorhanden zijn in de telecommunicatie-infrastructuur van het digitale tijdperk.

Het gaat er dan ook niet zozeer om dat verkeersgegevens veel over personen kunnen zeggen, als wel dat zij in het bijzonder van invloed kunnen zijn op de vraag of op vertrouwelijke wijze gebruik kan worden gemaakt van bestaande communicatiekanalen, wanneer de overheid dat gebruik tot in detail kan volgen. De vergelijking met andere gevoelige persoonsgegevens gaat om die reden dan ook niet zonder meer op.

De strekking van het argument dat het onwenselijk zou zijn onderscheid aan te brengen in het grondwettelijk beschermingsniveau tussen categorieën persoonsgegevens, op grond van het feit dat zij al dan niet gerelateerd zijn aan een inhoud die zelfstandige grondwettelijke bescherming geniet, ontgaat de Registratiekamer.

Daarmee kan toch niet zijn bedoeld dat aan persoonsgegevens ten principale slechts de bescherming van artikel 10 Gw zou kunnen toekomen. Dit zou allereerst niet zijn te rijmen met het eveneens door het kabinet aanvaarde uitgangspunt dat het zwaardere regime van artikel 13 Gw wel van toepassing is als kennisneming van verkeersgegevens samenvalt met kennisneming van gegevens over de inhoud. Daarnaast zou dat in strijd zijn met het in de toelichting van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) neergelegde uitgangspunt, dat met de verwerking van persoonsgegevens niet steeds het recht op privacy in het geding behoeft te zijn. Die verwerking kan daarnaast ook andere grondrechten raken, zoals bijvoorbeeld het gelijkheidsbeginsel of de vrijheid van meningsuiting. In de toelichting is er van uitgegaan, dat de waarborgen van de WBP er mede (cursivering Registratiekamer) toe kunnen dienen te voorkomen dat de verwerking van persoonsgegevens een negatieve uitwerking heeft op de vrije uitoefening van andere grondrechten (vgl. Kamertukken II, 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 7-11).

Deze redenering kan niet probleemloos worden omgekeerd, in die zin dat de algemene bescherming van artikel 10 Gw op zichzelf al voldoende zou zijn ter bescherming van andere in het geding zijnde grondrechten. Met de bescherming uit hoofde van artikel 10 Gw kan derhalve niet zonder meer worden volstaan. Bijvoorbeeld het afnemen van wangslijm voor het maken van een DNA-profiel ter identificatie van bepaalde sporen bij een misdrijf, brengt zowel een inbreuk mee op artikel 11 als op artikel 10 Gw. In dergelijke gevallen acht de wetgever veelal nadere waarborgen noodzakelijk in aanvulling op de generieke bescherming van 10 Gw. De Registratiekamer acht een dergelijke afweging ook ten aanzien van de verkeersgegevens noodzakelijk.

Tenslotte acht de Registratiekamer het gevaarlijk om de huidige strafvorderlijke wetgeving maatgevend te achten voor de reikwijdte van artikel 13 Gw. De bevoegdheden tot het vorderen dan wel anderszins verkrijgen van verkeersgegevens staan nog geenszins vast, maar worden gedurig uitgebreid. Hier zij kortheidshalve verwezen naar het advies van de Registratiekamer van 16 november jl. aan de Minister van Justitie over het Wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie (kenmerk Z2000-0478), waarvan hierbij een afschrift gaat als bijlage. Daarin vraagt de Registratiekamer met nadruk aandacht voor de samenhang van maatregelen om politie, justitie en inlichtingendiensten toegang te geven tot verkeersgegevens. De Registratiekamer is van mening dat het grondrecht juist richting zou moeten geven aan de strafvorderlijke bevoegdheden op dit punt.

3.2. Het recht vertrouwelijk te communiceren in breder perspectief.

In de optiek van het kabinet (vgl. p. 128) vormt een inbreuk op het recht op vertrouwelijke communicatie een ernstige privacyschending die uitstijgt boven een inbreuk op de 'normale' privacy. Hierin zou de rechtvaardiging zijn te vinden voor de bijzondere bescherming in artikel 13 Gw.

De onderlinge samenhang tussen de voorgestelde artikelen 10 en 13 Gw is door meerdere auteurs als problematisch ervaren. In de optiek van de Registratiekamer kan in gevallen waarin bijzondere constitutionele bescherming wordt geboden niet zonder meer worden verwezen naar de algemene bescherming. Door privacy ten grondslag te leggen aan de bescherming van het communicatiegeheim verzwakt het kabinet naar de opvatting van de Registratiekamer de werking van artikel 13 Gw, omdat daarmee de reikwijdte van het recht vertrouwelijk te communiceren principieel wordt begrensd door de overigens niet altijd helder te bepalen werking van artikel 10 Gw. De Registratiekamer adviseert het kabinet in deze een andere richting te kiezen, waarin aan het recht vertrouwelijk te communiceren in artikel 13 Gw zelfstandige betekenis toekomt, die soms verder kan reiken dan die van artikel 10 Gw. Het is dienstig het grondrecht van artikel 13 Gw daarbij in breder perspectief te bezien.

De term 'respect for correspondence' in artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de mens (EVRM) is in de rechtspraak van het Europees Hof (EHRM) niet steeds duidelijk te onderscheiden van 'respect for private life'. Het Hof kiest veelal voor een combinatie van beide begrippen.

In de zaak Malone (EHRM 2 augustus 1984, Series A, no. 82) heeft het Hof zich uitgesproken over het registreren van gegevens over het telefoonverkeer ('metering'). Het Hof heeft daarbij onder meer het volgende overwogen (r.o. 84):
"The records of metering contain information, in particular the numbers dialled, which is an integral element in the communications made by telephone. Consequently, release of that information to the police without the consent of the subscriber also amounts, in the opinion of the Court, to an interference with a right guaranteed by Article 8".

Hieruit blijkt dat het verwerken van verkeersgegevens niet kan worden losgemaakt van het begrip respect for correspondence'. Dit vindt steun in Richtlijn 97/66/EG van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector. Onder punt 17 van de considerans wordt overwogen dat de gegevens over abonnees die worden verwerkt om oproepen tot stand te brengen, informatie bevatten over het privé-leven van natuurlijke personen en verband houden met hun recht op respect voor correspondentie dan wel de rechtmatige belangen van rechtspersonen betreffen. Het begrip respect for correspondence' kan derhalve niet zonder meer terzijde worden gesteld als het gaat om verwerking van gegevens over het communicatieverkeer.

Bij de betekenis van de term 'respect for correspondence' in artikel 8 EVRM moet voorts worden vastgesteld dat deze niet alleen het communicatiegeheim maar ook de vrijheid om te kunnen communiceren omvat, zowel via open als via besloten communicatiekanalen (zie hiervoor de uitspraak van de Europese Commissie No. 8962/80, Yearbook 25 (1982).

Dit punt is uitgewerkt door Blanca R. Ruiz, Privacy in Telecommunications, Kluwer Law International, Den Haag, 1997, p. 145-149:
"In particular, we must consider the fact that this expression (i.e. respect for correspondence, Registratiekamer) covers the freedom to engage in telecommunications as well as the secrecy of telecommunications, so that the freedom and the secrecy of telecommunications are approached as two different aspects of a single right.
() these two different rights do not have the same scope: as was noted above, the former covers telecommunications the secrecy of which is objectively guaranteed on technical grounds, whereas the latter covers both closed-channel and open-channel telecommunications".

Daarnaast moet er vanuit worden gegaan dat aan beide rechten op grond van artikel 8 EVRM zowel een negatieve als een positieve betekenis toekomt. Ze beschermen een ieder niet alleen tegen inbreuken vanwege de overheid, maar vestigen ook een aanspraak op een positieve inspanning van de overheid om die rechten daadwerkelijk te effectueren.

De Registratiekamer mist in de benadering van zowel de Commissie als het kabinet een nadere uiteenzetting waarom het in artikel 13 Gw neer te leggen recht vertrouwelijk te communiceren, slechts betrekking zou dienen te hebben op de inhoud van het communicatieverkeer. Het kabinet meent -anders dan de Commissie- dat de reikwijdte van artikel 13 in zijn geheel beperkt dient te zijn tot de inhoud van vertrouwelijke communicatie. Daarmee zal de bescherming van artikel 13 Gw zich slechts uitstrekken tot 'secrecy' en niet tot de 'freedom' in bovengenoemde zin.

Zoals de Registratiekamer reeds uitvoerig heeft uiteengezet in haar advies over het Wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie van 16 november jl. aan de Minister van Justitie (kenmerk Z2000-0478; zie bijlage), dient er rekening mee te worden gehouden dat uit verkeersgegevens naar hun aard zelf, uit de verknooptheid daarvan met de inhoud dan wel in combinatie met kennis van de context waarin vertrouwelijke communicatie plaatsvindt, veelal direct de inhoud zelf of belangrijke aanwijzigingen daarover kunnen worden afgeleid. Het recht op vertrouwelijke communicatie zou in elk van deze omstandigheden alleen al om die reden toepasselijk dienen te zijn.

Voor wat betreft het aspect van de 'freedom' zij opgemerkt dat de vrijheid gebruik te maken van open kanalen al wel reeds besloten ligt in de vrijheid om denkbeelden of andere informatie te openbaren, te verspreiden of te ontvangen in het voorgestelde artikel 7 Grondwet. Het recht gebruik te maken van vertrouwelijke, niet-openbare communicatiekanalen, zoals gegarandeerd in artikel 8 EVRM, zal daarentegen niet zijn terug te vinden in de Nederlandse Grondwet.

De Registratiekamer betreurt dat. In haar advies aan de Commissie van juni 1999 (kenmerk 99.A.402.1) heeft de Registratiekamer benadrukt dat een moderne samenleving niet kan functioneren zonder een zekere keuzevrijheid voor burgers om zelf de kring te bepalen tot wie zij een boodschap wensen te richten. Zij mogen er daarbij van uitgaan dat die keuze in beginsel door derden wordt gerespecteerd. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de inhoud van het communicatieverkeer maar ook op de uiterlijke kenmerken (verkeersgegevens).

De Registratiekamer is van opvatting dat bij de voorgenomen grondwetswijziging alsnog de vrijheid om gebruik te maken van besloten communicatiekanalen dient te worden gegarandeerd. Daarmee verdraagt zich niet dat telecommunicatiebedrijven steevast verkeersgegevens vastleggen, met alle risico's van nevengebruik vandien. Daarmee verdraagt zich evenmin dat de overheid zich structureel toegang verschaft tot dergelijke gegevens. Bij dat laatste doet zich overigens de discrepantie voor dat de overheid zich grote moeite getroost om de vertrouwelijkheid van haar eigen opsporingshandelingen te garanderen, onder meer door informatiebronnen te verbieden daarover inlichtingen te verschaffen aan derden. Daarmee contrasteert opmerkelijk de kennelijke drang van de overheid zichzelf structureel met vergelijkbare inlichtingen te bedienen.

Op grond van het voorgaande acht de Registratiekamer het gewenst dat in het nieuwe wetsvoorstel van de regering tot wijziging van artikel 13 Gw in de toelichting helder en eenduidig zal worden uiteengezet, dat het grondrecht vertrouwelijk te communiceren zich niet beperkt tot de inhoud van de communicatie. In een toe te voegen nieuw lid dient vervolgens het regime voor het beperken van het grondrecht te worden opgenomen, voorzover dat betrekking heeft op het verwerken van gegevens omtrent het communicatieproces. In de toelichting bij de in het vierde lid opgenomen regelingsopdracht dient tenslotte te worden verhelderd dat hiermee tevens een grondwettelijke basis wordt gelegd voor diverse wettelijke regelingen betreffende de verwerking van gegevens over het telecommunicatieverkeer, zoals in de hoofstukken 11 en 13 van de Telecommunicatiewet, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering.


4. Conclusies

De Registratiekamer kan zich vinden in het kabinetsvoorstel tot aanpassing van artikel 10 Grondwet.

Het kabinet dient naar het oordeel van de Registratiekamer haar standpunt ten aanzien van artikel 7 Grondwet nader te bezien. Naar haar oordeel behoeft de vrijheid van meningsuiting in horizontale verhoudingen alsnog bescherming, mede in verband met het door de overheid gestimuleerde optreden door internetaanbieders (providers) tegen onrechtmatige uitingen in ruime zin.

Tenslotte acht de Registratiekamer het gewenst dat bij de voorgenomen wijziging van artikel 13 Grondwet alsnog de vrijheid om gebruik te maken van besloten communicatiekanalen wordt gegarandeerd. In de toelichting bij het wetsvoorstel dient dit te worden verhelderd, terwijl aan de tekst van het wetsvoorstel alsnog dient te worden toegevoegd het regime voor het beperken van het grondrecht, voorzover dat betrekking heeft op het verwerken van gegevens omtrent het communicatieproces.

Hoogachtend,

De volledige brief staat onder de samenvatting