Ministerie van Financien

Titel: Vragen en antwoorden inzake de beleggingen in durfkapitaal



Vragen en antwoorden inzake de beleggingen in durfkapitaal

Belastingdienst/Centrum voor procesen productontwikkeling, domein winstbelastingen

Besluit van 13 maart 2001, nr. CPP2000/2306M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de regeling die gold voor de toepassing van de Wet IB 1964, Besluit van 24 februari 1997, nr. DB97/808M, alsmede Besluit van 16 juni 1998, nr. DB98/1982M, en Besluit van 12 januari 2000, nr. DB99/4344M.

Ingevolge de Wet van 15 december 1995, Stb. 642, bestaan er vanaf 1 januari 1996 fiscale faciliteiten voor directe en indirecte kapitaalverstrekking aan beginnende ondernemers. Deze regeling werd ook wel de Agaathregeling genoemd.

Met ingang van 1 januari 2001 is de Agaathregeling omgevormd tot een regeling voor directe en indirecte beleggingen in durfkapitaal (hierna: de regeling). De regeling - voor zover van belang voor dit besluit - is opgenomen in de artikelen 5.16, eerste en tweede lid, onderdelen a en b, alsmede in de artikelen 5.17, 5.18 en 6.8 van de Wet IB 2001, in artikel AQ van de Invoeringswet Wet IB 2001 en in de artikelen 30, 31, 32 en 33 van de Uitvoeringsregeling IB 2001. Waar in dit besluit verder wordt gesproken van "de lening" of "de faciliteit(en)" wordt gedoeld op de lening of de faciliteit(en) die in overeenstemming is/zijn met en/of voortvloei(t)en uit de hierboven vermelde artikelen.

Aan mij zijn met betrekking tot de regeling vragen gesteld. Hierna geef ik de antwoorden op die vragen.

Registratie van de leningsovereenkomst


1°. Wanneer vangt de termijn voor registratie aan bij een overdracht van de onderneming in de familiesfeer waarbij het bedrag van de lening pas maanden later wordt vastgesteld bij het opmaken van de balans?

ad 1°. Zolang het bedrag van de lening niet vaststaat, is de overeenkomst van geldlening niet tot stand gekomen omdat het onderwerp van de overeenkomst niet bepaald is. Eerst als de overeenkomst tot stand is gekomen, begint de termijn van vier weken voor registratie.


2°. Is registratie voor de overeenkomst in alle gevallen verplicht om in aanmerking te kunnen komen voor de faciliteiten?

ad 2°. Nee. Niet voor de indirecte beleggingen in durfkapitaal. Wel voor de directe beleggingen in durfkapitaal. Zie artikel 5.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, juncto artikel 32, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling IB 2001.

Bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen


3°. Volgens artikel 32, onderdeel c, ten tweede, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 moet de lening dienen ter financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen van de beginnende ondernemer. Kan met de lening een typemachine, een reclamecampagne of voorraad worden gefinancierd?

ad 3°. De faciliteiten zijn van toepassing als het geleende geld binnen de onderneming actief wordt aangewend; het mag bijvoorbeeld niet worden gestort op een deposito. De kosten van een reclamecampagne of de aanschafkosten van voorraad kunnen dus met de lening worden gefinancierd. Het feit dat bedrijfsmiddelen met een geringe waarde, zoals een typemachine, ineens plegen te worden afgeschreven speelt geen rol voor het antwoord op de vraag of de faciliteiten van toepassing zijn. De lening moet wel minimaal EUR 2.269 (f 5.000) bedragen (artikel 32, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling IB 2001).


4°. Wordt de gehele lening uitgesloten van de faciliteiten indien de lening dient zowel voor de financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen als voor bestanddelen die behoren tot het keuzevermogen?

ad 4°. De gehele lening wordt uitgesloten van de faciliteit omdat de geldlening niet dient ter financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen. Het verdient in die situatie aanbeveling de voorgenomen lening te splitsen in twee leningen waarvan er één kan voldoen aan de voorwaarden.


5°. Komt de geldverstrekker in aanmerking voor de faciliteiten indien de beginnende ondernemer de geldlening en de daarvoor aangeschafte vermogensbestanddelen als buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen aanmerkt?

ad 5°. Indien de vermogensbestanddelen behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen staat het enkele feit dat ze als buitenvennootschappelijk vermogen worden aangemerkt en dat ze ter beschikking worden gesteld aan de firma, de toekenning van de faciliteiten niet in de weg.


6°. Een geldlening moet dienen ter financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen. Kwalificeert een lening indien slechts de economische eigendom van die vermogensbestanddelen tot het (verplicht) ondernemingsvermogen behoort?

ad 6°. Ja.

Rente op de lening


7°. Het rentepercentage op de lening mag niet uitgaan boven de wettelijke rente. Op welk tijdstip wordt dit beoordeeld?

ad 7°. Volgens artikel 32, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 geldt dat bij door natuurlijke personen verstrekte leningen geen hogere rente mag worden vergoed dan de wettelijke rente. Voor de beoordeling hiervan is bij een vaste rente beslissend het moment waarop de lening wordt afgesloten. Indien op het moment dat de lening wordt afgesloten aan de voorwaarde wordt voldaan en vervolgens daalt de wettelijke rente, heeft dit geen gevolgen voor de faciliteiten.
Is tussen partijen een variabele rente overeengekomen die op een bepaald moment hoger is dan de wettelijke rente dan zijn de faciliteiten vanaf dat moment niet langer van toepassing.

Samenloop faciliteiten en investeringsaftrek


8°. Bij een vervreemding van een bedrijfsmiddel in familieverband wordt de koopsom omgezet in een lening. Kan de ondernemer/geldlener in aanmerking komen voor investeringsaftrek en de geldverstrekker voor de faciliteiten?

ad 8°. Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de faciliteiten is dat de lening achtergesteld is (artikel 5.17, eerste lid, van de Wet IB 2001). Volgens onderdeel 3.4 van het besluit van 28 november 2000, nr. CPP2000/2151M, komen verplichtingen tussen naaste verwanten alleen in aanmerking voor investeringsaftrek indien een eventuele lening voor wat betreft looptijd, aflossingsschema en te stellen zekerheden voldoet aan hetgeen tussen derden gebruikelijk is. Indien een lening met het oog op de toepassing van de regeling wordt achtergesteld en voor het overige als tussen derden gebruikelijk kan worden beschouwd, komt de ondernemer/geldlener in aanmerking voor investeringsaftrek en de geldverstrekker voor de faciliteiten.

Achtergestelde lening. Rekening-courant


9°. Kan een lening in de vorm van een rekening-courant worden afgesloten?
ad 9°. Een lening kan niet in de vorm van een rekening-courant worden afgesloten. De hoofdsom van de lening moet bij het afsluiten vast staan en de lening moet dienen voor de financiering van aanwijsbare vermogensbestanddelen. Bij een lening in de vorm van een rekening-courant staat weliswaar het maximum van het te lenen bedrag doorgaans vast maar dat is niet de hoofdsom. Daarnaast is in een rekening-courantverhouding door de steeds wisselende opnames en aflossingen lastig aannemelijk te maken dat een opname is aangewend voor een bepaald vermogensbestanddeel.

Achtergestelde lening. Opeisbaarheid. Looptijd


10°. Kan een lening die onmiddellijk opeisbaar is in aanmerking komen voor de faciliteiten? Is een aflossingsschema noodzakelijk?

ad 10°. Op welk moment een lening opeisbaar is, staat los van de rangorde van de lening. Om voor de faciliteiten in aanmerking te komen moet een lening evenwel ten minste de eerste acht jaren na het overeenkomen daarvan zijn achtergesteld. Een lening die direct opeisbaar is binnen die termijn van acht jaren kan daarmee in strijd komen. Indien wordt overeengekomen dat de lening direct opeisbaar wordt bij faillissement - ook binnen acht jaren - bestaat daartegen geen bezwaar.
Een aflossingsschema is niet noodzakelijk. Overigens kwalificeert een lening van de minimale omvang van EUR 2.269) f 5.000 niet voor de faciliteiten indien bijvoorbeeld EUR 1.815 (f 4.000) direct wordt afgelost. Indien bij een normaal aflossingsschema in de loop van de tijd het bedrag van de lening onder de EUR 2.269 (f 5.000) komt, blijven de faciliteiten van toepassing (mits aan de overige voorwaarden wordt voldaan).


11°. In de overeenkomst is afgesproken dat de lening na vijf jaren zal worden afgelost, dus binnen acht jaren. Hierdoor wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat de lening ten minste gedurende acht jaren is achtergesteld.

ad 11°. Gelet op de bedoeling van de regeling hoeft de lening niet langer dan voor de onderneming nodig is, te worden aangehouden. Alsdan kan de lening eerder worden afgelost.

Beginnende ondernemer. Duur van de faciliteiten


12°. Indien een ondernemer op het moment dat de lening wordt verstrekt al vijf jaren in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek, gaan de faciliteiten dan verloren nadat de ondernemer acht jaren in aanmerking is gekomen voor de zelfstandigenaftrek?

ad 12°. Nee, de termijn van acht jaren zoals bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, en artikel 6.8, tweede lid, van de Wet IB 2001 vangt aan op het moment van het verstrekken van de geldlening. Indien de ondernemer op dat moment is aan te merken als beginnende ondernemer zijn de faciliteiten in beginsel van toepassing. Het kan dus voorkomen dat de geldverstrekker na de verstrekking van de lening nog in aanmerking komt voor de faciliteiten ook al is de geldlener op dat moment niet meer aan te merken als een beginnende ondernemer in de zin van artikel 30 van de Uitvoeringsregeling IB 2001.

Beginnende ondernemer. Zelfstandigenaftrek


13°. Een ondernemer is meer dan veertien jaren in aanmerking gekomen voor de zelfstandigenaftrek. Hij heeft zijn onderneming in 1995 gestaakt en hij is in 2001 opnieuw een onderneming gestart. Is deze ondernemer als een beginnende ondernemer aan te merken?

ad 13°. Nee, voor de beoordeling of een geldlener een beginnende ondernemer is in de zin van artikel 30 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 dienen alle jaren waarin de zelfstandigenaftrek is genoten in de beschouwing te worden betrokken. Het is daarbij niet van belang of de zelfstandigenaftrek in een aaneengesloten periode is genoten. De jaren vóór 2001 tellen gewoon mee.

Beginnende ondernemer. Zelfstandigenaftrek. Verlenging termijn


14°. Een ondernemer staakt zijn onderneming. Hij kwam acht jaren in aanmerking voor zelfstandigenaftrek. Een jaar later wil hij de in m/v-firmaverband gedreven onderneming van zijn ouders overnemen. Kunnen de ouders de ondernemer een lening verstrekken?

ad 14°. Ja, de ondernemer is aan te merken als beginnende ondernemer. Hij kwam weliswaar meer dan zeven jaren in aanmerking voor zelfstandigenaftrek, maar deze termijn wordt verdubbeld omdat hij een onderneming overneemt. Bovenstaande is evenzeer van toepassing indien hij een gedeelte van een onderneming had overgenomen. Overigens is de ondernemer uitsluitend in het jaar waarin hij de onderneming overneemt als beginnend ondernemer aan te merken. Leningen die de ondernemer zou afsluiten na het kalenderjaar waarin de onderneming van de ouders is overgenomen, kunnen niet kwalificeren voor de regeling.

In gevallen waarin de overname van een onderneming laat in het kalenderjaar plaatsvindt kunnen knelpunten ontstaan. Alsdan kan immers de tijdspanne tussen het moment van overname en het moment waarop de geldlening moet zijn verstrekt, te kort blijken.

Met de verlenging van voornoemde 7-jaarstermijn is beoogd uitbreiding te geven aan de regeling voor gevallen waarin een geldlening is verstrekt in het kader van een bedrijfsovername. In dat kader keur ik goed dat de regeling mede toepassing kan vinden ten aanzien van geldleningen die worden verstrekt na afloop van het jaar waarin een onderneming door een beginnend ondernemer in de zin van die regeling is overgenomen, doch uiterlijk 6 maanden na het tijdstip van overname. De overname van de onderneming dient uiteraard binnen de wettelijke termijn plaats te vinden.


15°. Kan in de volgende situatie gebruik worden gemaakt van de faciliteiten? A is in 1988 een maatschap aangegaan met zijn vader. In 1997 is de maatschap ontbonden. A heeft vaders aandeel in de roerende goederen overgenomen en pacht de bedrijfsgebouwen en het land van vader. In 2001 neemt A ook de gepachte activa over. De financiering vindt plaats door middel van een achtergestelde lening bij vader.

ad 15°. A heeft op het moment dat hij de gepachte activa overneemt meer dan zeven jaren zelfstandigenaftrek genoten. Hij wordt derhalve alleen als beginnende ondernemer aangemerkt indien er sprake is van een stapsgewijze overname van de onderneming van zijn vader. De vader heeft diens onderneming reeds in 1997 gestaakt. Er is daarom ter zake van de overname van de gepachte vermogensbestanddelen in 2001 geen sprake van de overneming van een gedeelte van een onderneming in de zin van artikel 30 van de Uitvoeringsregeling IB 2001. A is dus geen beginnende ondernemer; de lening voldoet niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de faciliteiten.

Verlies op de lening. Partners. Grens van EUR 46.984 (f 103.539)


16°. Op grond van artikel 6.8, vijfde lid, van de Wet IB 2001 mag een verlies ter zake van een lening voor een bedrag van maximaal EUR 46.984 (f 103.539) als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen. Geldt deze grens van EUR 46.984 (f 103.539) per lening of per ondernemer?

ad 16°. Op grond van artikel 6.8, vijfde lid, van de Wet IB 2001 geldt deze grens van EUR 46.984 (f 103.539) per belastingplichtige per beginnende ondernemer. Het is dus niet mogelijk dat een geldverstrekker een verlies van bijvoorbeeld EUR 72.605 (f 160.000) in aanmerking neemt indien de lening aan de beginnende ondernemer is gesplitst in twee leningen van ieder minder dan EUR 46.984 (f 103.539). Uiteraard staat het de geldverstrekker vrij een hoger bedrag aan leningen te verstrekken. Het in aanmerking te nemen verlies is op grond van artikel 6.8, vijfde lid, van de Wet IB 2001 echter beperkt tot EUR 46.984 (f 103.539).
Het is mogelijk dat bijvoorbeeld tien geldverstrekkers even zo veel achtergestelde leningen van EUR 46.984 (f 103.539) verstrekken aan een beginnende ondernemer. Worden die leningen kwijtgescholden en heeft de inspecteur bij beschikking verklaard dat zij niet meer voor verwezenlijking vatbaar zijn dan kunnen de tien geldverstrekkers allemaal EUR 46.984 (f 103.539) in aftrek brengen (mits er niet op de hoofdsom is afgelost). Verstrekt één belastingplichtige leningen aan bijvoorbeeld vier beginnende ondernemers dan bedraagt het maximaal in aanmerking te nemen verlies vier maal EUR 46.984 (f 103.539).


17°. Is bij partners (in de zin van de Wet IB 2001) die beiden EUR 46.984 (f 103.539) lenen aan een beginnende ondernemer het maximaal in aanmerking te nemen verlies ter zake van de lening EUR 46.984 (f 103.539) of EUR 93.968 (f 207.078)?

ad 17°. Het maximaal in aanmerking te nemen bedrag is EUR 93.968 (f 207.078). Iedere belastingplichtige kan bij een dergelijk verlies maximaal EUR 46.984 (f 103.539) als persoonsgebonden aftrek op het onzuivere inkomen in mindering brengen.
Ik merk nog op dat op grond van artikel 2.17, vijfde lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 de persoonsgebonden aftrek (en nadrukkelijk niet het bedrag van de lening) tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen behoort. Voorbeeld: A heeft EUR 54.454 (f 120.000) uitgeleend en zijn partner B heeft niets uitgeleend. Het uitgeleende bedrag wordt getoetst aan de grens van artikel 6.8, vijfde lid, van de Wet IB 2001. De maximaal gezamenlijk in aanmerking te nemen persoonsgebonden aftrek bedraagt in die situatie EUR 46.984 (f 103.539). De verdeling van dit bedrag over beide partners geschiedt met inachtneming van artikel 2.17 van de Wet IB 2001.

Vervanging bestaande lening


18°. Op grond van artikel AQ, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 heeft de inspecteur verklaard dat een na 1-1-1996 verstrekte lening niet kan worden aangemerkt als een vervanging van een vóór die tijd verstrekte lening. Wat is het gevolg indien later blijkt dat er toch sprake is van vervanging?

ad 18°. De geldverstrekker komt niet in aanmerking voor de faciliteiten. Immers, aan de voorwaarden is niet meer voldaan. Zo mogelijk kan de inspecteur navorderen bij de geldverstrekker.


19°. Moet in alle gevallen een beschikking als bedoeld in artikel AQ, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 worden aangevraagd?

ad 19°. Nee. Niet in het geval de beginnende ondernemer pas na 1 januari 1996 voor zijn rekening een onderneming is gaan drijven. In alle andere gevallen is een dergelijke beschikking een voorwaarde om in aanmerking te komen voor de faciliteiten.


20°. Op grond van artikel AQ, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking verklaren dat de beginnende ondernemer heeft doen blijken dat de geldlening niet kan worden beschouwd als vervanging van een voor 1 januari 1996 verstrekte geldlening. Kan de inspecteur in voorkomende gevallen ook een afwijzende beschikking afgeven?

ad 20°. Ja. Uit artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat onder beschikking tevens de afwijzing van een aanvraag van een beschikking wordt verstaan. Tegen deze afwijzing bestaat het recht van bezwaar en vervolgens beroep.


21°. Wordt met het afgeven van een beschikking als bedoeld in artikel AQ, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 impliciet aangegeven dat sprake is van een beginnende ondernemer?

ad 21°. Nee. Hoewel artikel AQ van de Invoeringswet uitgaat van een beginnende ondernemer, heeft deze beschikking uitsluitend betekenis voor de vraag of sprake is van vervanging van een bestaande lening. De status van beginnende ondernemer wordt bepaald door een beschikking op grond van artikel 5.17, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, juncto artikel 30 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 (voor natuurlijke personen), of op grond van artikel 5.17, derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, juncto artikel 31 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 (voor rechtspersonen).


22°. Een participatiemaatschappij als bedoeld in artikel 5.18 van de Wet IB 2001 kan niet meer dan EUR 226.890 (f 500.000) per beginnende ondernemer verstrekken. Deze maximale vermogensverstrekking geldt voor iedere participatiemaatschappij afzonderlijk. Een beginnende ondernemer kan bij verschillende participatiemaatschappijen lenen. Moet voor iedere lening afzonderlijk een beschikking in de zin van artikel 33, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 worden gevraagd?

ad 22°. Ja. Hoewel de verschillende leningen met elkaar kunnen samenhangen, moeten zij ieder voor zich voldoen aan de gestelde voorwaarden.


23°. Na de overname van een onderneming (bijvoorbeeld met toepassing van artikel 3.63 van de Wet IB 2001) wil de beginnende ondernemer een tot het overgenomen ondernemingsvermogen behorende lening vervangen door een lening in de zin van de regeling. Is sprake van vervanging in de zin van artikel AQ, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet IB 2001?

ad 23°. Ja, in beginsel wel, omdat bij overname van een onderneming zowel de activa als de passiva overgaan. Het moet dan wel gaan om een geldlening die al voor 1 januari 1996 bestond. In het geval niet een gehele onderneming wordt overgenomen, maar slechts een enkel bedrijfsmiddel speelt de financieringsschuld van de overdragende ondernemer geen rol.


24°. Een na 1 januari 1996 afgesloten geldlening die niet aan alle voorwaarden voldoet, bijvoorbeeld niet tijdig geregistreerd, wordt vervangen door een nieuwe geldlening die wel voldoet. Kan deze vervangende geldlening in aanmerking komen voor de faciliteiten?

ad 24°. Ja, in beginsel wel. Daarbij is wel van belang in het jaar van vervanging te toetsen of voldaan wordt aan de overige voorwaarden, zoals het beginnende ondernemerschap en de financiering van verplicht ondernemingsvermogen. De oorspronkelijke investering moet nog wel voldoende waarde bezitten op het moment van vervanging. Een aanwijzing daarvoor is de boekwaarde op de fiscale balans.

Overname onderneming. Betalingsverplichting


25°. Zijn de faciliteiten van toepassing in de volgende situatie. De beginnende ondernemer voert in maatschapsverband met zijn moeder een onderneming. De maatschap is op 31 december 1995 ontbonden. Per 1 januari 1996 zet de zoon de onderneming voor eigen rekening voort. Begin januari 1996 verstrekt de moeder de zoon een geldlening in verband met de verschuldigde overnamesom voor haar maatschapsaandeel.

ad 25°. De vraag is of sprake is van een geldlening die wordt verstrekt ter vervanging van een andere geldlening. Op grond van artikel AQ, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 is op de in 1996 overeengekomen lening de faciliteit niet van toepassing indien die lening als een vervanging van een eerder overeengekomen lening moet worden beschouwd. Op 31 december 1995 ontstaat voor de zoon de verplichting tot het voldoen van een koopsom in verband met de koop- en verkoopovereenkomst. Deze verplichting wordt in januari 1996 omgezet in een lening. In dit geval zal de verplichting voortvloeiend uit de koopovereenkomst niet kunnen worden aangemerkt als een lening; er is geen sprake van vervanging in de zin van artikel AQ, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet IB 2001. De faciliteiten zijn van toepassing. Of een verplichting tot het voldoen van een koopsom als een lening wordt aangemerkt is onder meer afhankelijk van de duur dat de koopsom schuldig wordt gebleven en de condities waaronder dit gebeurt.

Beschikking beginnende ondernemer. Aanvang faciliteiten


26°. Vanaf welk moment gelden de faciliteiten indien de beschikking "beginnende ondernemer" (artikel 5.17, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001) wordt afgegeven na de verstrekking van de geldlening?

ad 26°. Indien aan alle overige voorwaarden wordt voldaan keur ik goed, in afwijking van hetgeen daarover bij de invoering van de regeling is opgemerkt in de memorie van toelichting in de Wet IB 1964, dat de faciliteiten van toepassing zijn vanaf het moment dat de lening is verstrekt.

Uitsluiting. Medefirmanten


27°. Kan in de volgende situatie gebruik worden gemaakt van de faciliteiten? A en B drijven in firmaverband een onderneming. B wil tevens een firma aangaan met X. A verstrekt een lening aan B en aan X.

ad 27°. Op grond van artikel 5.17, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 zijn leningen tussen personen voor wier rekening een gezamenlijke onderneming wordt gedreven uitgesloten van de faciliteiten. A en B zijn medefirmanten en gezien de tekst van de wet komt A daarom ter zake van de lening aan B niet in aanmerking voor de faciliteiten. Ter zake van de lening aan X komt A in beginsel wel in aanmerking voor de faciliteiten. In een reëel geval waarbij de lening aan B tot het privévermogen van A kan worden gerekend, zal ik een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule welwillend behandelen.

Uitsluiting. Geleend geld


28°. Het is op grond van artikel 32, onderdeel c, ten derde, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 niet toegestaan de lening met geleend geld te verstrekken. Geldt deze uitsluiting ook in de volgende situatie? Een belastingplichtige heeft geld geleend voor de aanschaf van een pakket aandelen. Hij verkoopt zijn aandelen en van de opbrengst verstrekt hij een lening. Met geleend geld koopt hij vervolgens de aandelen weer terug.

ad 28°. Ja, de uitsluiting is van toepassing. Aan een dergelijk samenstel van rechtshandelingen dient voorbij te worden gegaan. Er is geen verschil met de situatie waarbij direct met geleend geld een lening werd verstrekt.

Gevolg overlijden geldverstrekker


29°. Wat is het gevolg van het overlijden van de geldverstrekker?
ad 29°. Bij het overlijden van de geldverstrekker gaan de rechten en plichten over op algemene titel naar de erfgenamen. Deze erfgenamen komen voor hun deel in beginsel in aanmerking voor de faciliteiten. Wel moeten de erfgenamen voldoen aan de eisen die aan de geldverstrekker worden gesteld. Zo zal de erfgenaam niet tevens mede-firmant kunnen zijn van de geldlener. In artikel 5.17, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 is immers uitgesloten dat tussen o.m. medefirmanten leningen bestaan.

Beschikking beginnende ondernemer. Achteraf geen zelfstandigenaftrek


30°. Op grond van artikel 30 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 wordt onder meer als beginnende ondernemer aangemerkt de natuurlijke persoon die naar verwachting met betrekking tot het lopende jaar of het daaropvolgende jaar in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek. Wat zijn de gevolgen voor de faciliteiten als een beschikking "beginnende ondernemer" is afgegeven en bij aanslagregeling blijkt dat de zelfstandigenaftrek niet kan worden verleend? Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de ondernemer minder dan 1225 uren besteedt aan het feitelijk drijven van zijn onderneming.

ad 30°. Indien bij aanslagregeling blijkt dat de zelfstandigenaftrek niet kan worden verleend, blijft de faciliteit van artikel 6.8 van de Wet IB 2001 (verlies als persoonsgebonden aftrek) van toepassing. De vrijstelling als bedoeld in artikel 5.16 van de Wet IB 2001 wordt niet verleend indien de ondernemer zowel in het kalenderjaar als in het voorafgaande jaar niet in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek.


31°. Op grond van artikel 31, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 wordt een rechtspersoon onder meer als beginnende ondernemer aangemerkt indien de bij die rechtspersoon in dienst zijnde personen te zamen naar verwachting jaarlijks ten minste 1225 uren besteden aan het drijven van een onderneming in Nederland (voor rekening van de rechtspersoon). Wat zijn de gevolgen voor de faciliteiten als een beschikking "beginnende ondernemer" is afgegeven en bij aanslagregeling blijkt, dat aan het genoemde urencriterium niet wordt voldaan?

ad 31°. Indien bij aanslagregeling blijkt dat aan het urencriterium niet wordt voldaan, blijft de faciliteit van artikel 6.8 van de Wet IB 2001 (verlies als persoonsgebonden aftrek) van toepassing. De vrijstelling als bedoeld in artikel 5.16 van de Wet IB 2001 wordt daarentegen niet verleend.


32°. Aan een beginnende ondernemer/natuurlijk persoon wordt een lening verstrekt als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, van de Wet IB 2001. Nadien wordt de onderneming ingebracht in een besloten vennootschap. Welke gevolgen heeft dit voor de faciliteiten?

ad 32°. Met ingang van het jaar 2001 kan op grond van artikel 5.17, derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 een beginnende ondernemer ook een rechtspersoon zijn. Aan de inbreng in een BV zijn dan ook geen gevolgen verbonden voor de faciliteiten, mits aan de overige voorwaarden van de regeling wordt voldaan.

Verlies. Beschikking inspecteur


33°. De inspecteur dient bij beschikking te verklaren dat (een gedeelte van) de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is (artikel 6.8, derde lid, van de Wet IB 2001). Welke inspecteur geeft deze beschikking af?

ad 33°. De inspecteur die bevoegd is ten aanzien van de beginnende ondernemer dient de beschikking af te geven.

Beginnende ondernemer. Aanwending lening. Beschikking inspecteur


34°. Een ondernemer voldoet aan de eisen om te worden aangemerkt als beginnende ondernemer als is bedoeld in artikel 30 en 31 van de Uitvoeringsregeling IB 2001. Indien de inspecteur aanwijzingen heeft dat de geldlening niet dient ter financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen, dient hij dan niettemin door middel van een beschikking te verklaren dat de ondernemer voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde voorwaarden (artikel 5.17, derde lid, van de Wet IB 2001 juncto artikel 30 en 31 van de Uitvoeringsregeling IB 2001)?

ad 34°. Ja, de inspecteur dient in dat geval te verklaren dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Hij heeft de mogelijkheid in de beschikking uitdrukkelijk te verwijzen naar de voorwaarden van artikel 5.17, eerste lid, van de Wet IB 2001. Daarin staat dat de lening moet dienen ter financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen. Wordt daaraan uiteindelijk niet voldaan dan zijn de faciliteiten niet van toepassing.

Beschikking beginnende ondernemer/natuurlijk persoon. Gebroken boekjaar


35°. Tot welk moment kan een ondernemer met een gebroken boekjaar als beginnende ondernemer in de zin van de regeling worden aangemerkt?

ad 35°. Een ondernemer met een zogenoemd gebroken boekjaar geeft de winst aan in het kalenderjaar waarin zijn boekjaar eindigt (artikel 3.73 van de Wet). De tabel die van toepassing is in het kalenderjaar waarin de winst wordt aangegeven, is bepalend voor de hoogte van de zelfstandigenaftrek. De opzet van de zelfstandigenaftrek brengt echter mee dat voor de beoordeling van de in beslag genomen tijd bij een ondernemer met een gebroken boekjaar, wordt gelet op de in beslag genomen tijd in het boekjaar waarvan de winst wordt toegerekend aan het kalenderjaar (memorie van toelichting, Wet van 9 februari 1984, Stb. 27, Kamerstukken 17 943, nr. 3, blz. 10).

Omdat de omstandigheden in het gebroken boekjaar bepalend zijn voor toekenning van de (verhoogde) zelfstandigenaftrek, wordt bij de vraag tot welk moment een ondernemer met een gebroken boekjaar als beginnende ondernemer wordt aangemerkt, gelet op het aantal gebroken boekjaren waarover zelfstandigenaftrek is toegepast.

Voorbeeld 1

Een ondernemer is op 1 juli 1991 een onderneming begonnen. Het boekjaar loopt van 1 mei tot en met 30 april. Over de boekjaren 1991/1992 tot en met 1998/1999 heeft hij zelfstandigenaftrek genoten. Door de 7-jaars-termijn is hij vanaf 1 mei 1999 geen beginnende ondernemer meer in de zin van de regeling. Geldleningen die op of na 1 mei 1999 zijn aangegaan kwalificeren niet voor de faciliteiten.

Voorbeeld 2

Een ondernemer is op 1 augustus 1990 met zijn vader een maatschap aangegaan. Het boekjaar loopt van 1 oktober tot en met 30 september. Over het boekjaar 1989/1990 heeft hij - door het urencriterium - geen zelfstandigenaftrek genoten. Over de boekjaren 1990/1991 tot en met 1998/1999 heeft hij wel zelfstandigenaftrek genoten. Op 1 januari 2000 neemt hij de onderneming van zijn vader over. Dat is na de zevenjaarstermijn, maar binnen de veertien-jaarstermijn. Een geldlening die vóór 1 oktober 2000 is aangegaan, kwalificeert, indien ook overigens aan de voorwaarden wordt voldaan. Geldleningen op of na 1 oktober 2000 kwalificeren niet.

Voorbeeld 3

Een ondernemer is op 1 april 1988 met zijn vader een maatschap aangegaan. Het boekjaar loopt van 1 april tot en met 31 maart. Over de boekjaren 1988/1989 tot en met 1997/1998 heeft hij zelfstandigenaftrek genoten. Op
1 januari 1999 neemt hij de onderneming van zijn vader over. Dat is na de zevenjaarstermijn, maar binnen de veertienjaarstermijn. In overeenstemming met vraag 14 van dit besluit kwalificeert een geldlening die vóór 1 juli 1999 is aangegaan, indien ook overigens aan de voorwaarden wordt voldaan. Geldleningen aangegaan op of na 1 juli 1999 kwalificeren niet.

Beschikking beginnende ondernemer/natuurlijk persoon. Duur van de beschikking


36°. De inspecteur heeft een beschikking beginnende ondernemer afgegeven voor het kalenderjaar 1998. Door omstandigheden sluit de ondernemer pas in 1999 een lening. De overige omstandigheden zijn ongewijzigd gebleven. Blijft de verkregen beschikking zijn geldigheid behouden voor de later afgesloten lening?

ad 36°. Nee. Een beschikking beginnende ondernemer wordt afgegeven voor een in die beschikking vermeld kalenderjaar c.q. (gebroken) boekjaar. Deze heeft geen betekenis voor een ander jaar. Wel kan een nieuwe beschikking worden aangevraagd voor het jaar waarin de lening uiteindelijk is gesloten.

Beschikking beginnende ondernemer/rechtspersoon. Fiscale eenheid


37°. Een houdstermaatschappij vormt samen met een werkmaatschappij een fiscale eenheid. De houdstermaatschappij heeft verder geen activiteiten. Deze koopt een pand om aan de werkmaatschappij te verhuren. De houdstermaatschappij wil de aankoop financieren met een indirecte belegging in durfkapitaal. Zij verzoekt om een beschikking beginnende ondernemer/rechtspersoon. Kan daarbij rekening worden gehouden met de activiteiten van de werkmaatschappij?

ad 37°. Nee. De voorwaarden gelden voor de rechtspersoon aan wie de lening wordt verstrekt. Deze rechtspersoon moet aan alle voorwaarden voldoen. Bij een houdstermaatschap die overigens geen activiteiten heeft zijn vooral artikel 31, onderdeel b en e, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 van belang. Het bestaan van een fiscale eenheid speelt hierbij geen rol.

Intrekking oud besluit

Het besluit van 16 juni 1998, nr. DB98/1996M, wordt hierbij ingetrokken.