Centrale Raad van Beroep Utrecht

De Centrale Raad van Beroep heeft uitspraak gedaan over de zogenaamde fictieve opzegtermijn

Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht

Datum actualiteit: 28-03-2001

PERSBERICHT.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 maart 2001 uitspraak gedaan over de zogenoemde fictieve opzegtermijn. Partijen waren verdeeld over de vraag op welke wijze de lengte van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW en daarmee de eerste werkloosheidsdag, die bepalend is voor de ingangsdatum van de WW-uitkering, dient te worden vastgesteld.
Sedert 1 januari 1999 is bij de Wet Flexibiliteit en Zekerheid in de Werkloosheidswet geregeld dat, ingeval de dienstbetrekking door de Kantonrechter op verzoek van de werkgever is ontbonden en aan de werknemer een vergoeding is toegekend, die werknemer met die vergoeding geacht wordt loon te ontvangen tot aan het bedrag dat hij zou hebben ontvangen, alsof de werkgever de dienstbetrekking had opgezegd met inachtneming van de daarvoor geldende termijn. Afhankelijk van de hoogte van die vergoeding komt de werknemer pas in aanmerking voor een werkloosheids-uitkering na het verstrijken van die fictieve opzegtermijn. De rechtshulpverleners van de werknemers en het Lisv verschilden van mening over de vraag of bij die termijn ook geteld moest worden de langere termijn die de werkgever ten aanzien van zijn werknemer die op 1-1-99 45 jaar of ouder was, bij het opzeggen in acht moest nemen. De Centrale Raad heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
Partijen waren het ook niet eens over de vraag of voor de bepaling van de eerste dag van de werkloosheid alleen met het aantal maanden van de opzegtermijn of ook met de bepaling dat als regel pas tegen het einde van de maand kan worden opgezegd, rekening moest worden gehouden. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat dat laatste het geval is.

Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AB0761
(Zie het originele bericht)