Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport


Samenvatting wetsvoorstel Toetsing levenbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding


+ Bijzondere strafuitsluitingsgrond

+ Zorgvuldigheidseisen

+ Regionale toetsingscommissies

+ Minderjarigen

+ Wilsverklaringen

De twee voorwaarden voor straffeloosheid van de arts zijn:

1. Hij moet voldoen aan de zorgvuldigheidseisen, welke zijn opgenomen in een afzonderlijke wet, te weten de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding; 2. Hij moet zijn handelen melden aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig hetgeen daaromtrent is bepaald in de Wet op de lijkbezorging.

De opneming in het Wetboek van Strafrecht van een bijzondere strafuitsluitingsgrond in artikel 293, tweede lid, en in artikel 294, tweede lid, tweede volzin, laat de strafbaarheid van andere verschijningsvormen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding onverlet. De algemene stelling dat euthanasie en hulp bij zelfdoding niet langer strafbaar zullen zijn, is als zodanig dan ook geen juiste weergave van hetgeen met dit wetsvoorstel wordt beoogd.

Zorgvuldigheidseisen

Onder de huidige regels is levensbeëindiging op verzoek strafbaar, maar wordt er niet vervolgd als is voldaan aan zorgvuldigheidseisen. Tot de zorgvuldigheidseisen behoren dat de patient een vrijwillig en weloverwogen verzoek heeft gedaan, dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, dat er een tweede arts is geconsulteerd en dat de levenbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch verantwoord is uitgevoerd. Verder geldt een meldingsplicht voor de arts na een geval vanlevenbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding. Het handelen van de arts wordt vervolgens op zorgvuldigheid getoetst door een regionale toetsingscommissie. Het oordeel van de toetsingscommissie geldt als zwaarwegend advies voor het Openbaar Ministerie dat uiteindelijk in alle gevallen beslist of er vervolging wordt ingesteld.

De nieuwe wettelijke regels veranderen inhoudelijk niets aan gronden waarop levenbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding wordt toestaan. De zorgvuldigheidseisen zijn wel iets uitvoeriger geformuleerd. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, houden in dat de arts: a. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt;
b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt;
c. de patient heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten;
d. met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was;
e. tenminste een andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd; f. die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a. tot en met d.;
g. de levensbeeindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.

Regionale toetsingscommissies

De vijf regionale toetsingscommissies blijven in het nieuwe wetsvoorstel bestaan maar hun rol wordt een andere. Zij blijven beoordelen of een geval van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding voldoet aan de zorgvuldigheidscriteria. Indien de commissie van oordeel is dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, is daarmee de zaak afgedaan. Alleen alsdat niet het geval is wordt een zaak ter kennis gebracht van het Openbaar Ministerie. Uiteraard heeft het Openbaar Ministerie de bevoegdheid om bij een vermoeden van strafbare feiten zelf onderzoek in te stellen.

Een commissie bestaat uit een oneven aantal van ten minste drie leden. In elk geval maken deel uit van de commissie een jurist, tevens voorzitter, een medicus en een deskundige op het gebied van ethische of zingevingsvraagstukken. Voor elk van de disciplines worden een of meer plaatsvervangende leden benoemd.

In voorkomend geval zal de commissie het door haar gegeven oordeel achteraf, in een persoonlijk onderhoud met de arts kunnen toelichten. De commissie kan zodoende inzicht bieden in het beoordelingsproces en aan de arts feedback geven over de door hem gevolgde werkwijze.

Door het uitbrengen van jaarverslagen waarin, geanonimiseerd, zoveel mogelijk openheid van zaken wordt gegeven over de wijze waarop zij concrete gevallen aan de zorgvuldigheidscriteria hebben getoetst, zullen de commissies verder kunnen bijdragen aan het maatschappelijk inzicht in en de controle op levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Uiteindelijk wordt door alle genoemde aspecten het zorgvuldig handelen door de arts bevorderd.

Om de eenheid van de oordelen van de verschillende toetsingscommissies te bewaken is voorzien in een periodiek overleg tussen de voorzitters van de commissies, in aanwezigheid van vertegenwoordigers van het College van procureurs-generaal en van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid.

Minderjarigen

In de wet is ook een regeling opgenomen voor verzoeken om levensbeëindiging en hulp bij zelfdoding door minderjarigen. Naar algemeen wordt aangenomen kan ook bij minderjarigen het oordeel des onderscheids aanwezig zijn om tot een verantwoord en weloverwogen verzoek om levenbeëindiging te komen. In de wetgeving is, voor wat betreft te onderscheiden leeftijdscategorieën, aangesloten bij de bestaande regels over medisch handelen ten aanzien van minderjarigen. Zestien- en zeventienjarigen kunnen in beginsel zelfstandig beslissen. Hun ouders moeten wel in de besluitvorming over de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding worden betrokken. Bij twaalf tot zestienjarigen is de instemming van ouders of voogd vereist.

De arts moet overigens ook bij de inwilliging van een verzoek van een minderjarige aan de hierboven genoemde zorgvuldigheidseisen voldoen.

Wilsverklaringen

Tot slot biedt de wet een expliciete erkenning van de geldigheid van schriftelijke wilsverklaringen omtrent levenbeëindiging (zogenoemde euthanasieverklaringen).

De aanwezigheid van een schriftelijke wilsverklaring betekent, dat de arts zodanige verklaring kan beschouwen als overeenstemmend met de wil van de patiënt. De verklaring heeft dezelfde status als een concreet verzoek om levensbeëindiging. Zowel een mondeling als een schriftelijk verzoek legitimeert de arts het verzoek in te willigen. Hij is hiertoe nooit verplicht. En hij mag dit alleen met inachtneming van de overigens in het wetsvoorstel genoemde zorgvuldigheidseisen. De inachtneming van die zorgvuldigheideisen is geboden voor zover de overeenkomst strekt tussen desituatie van een verzoek van een wilsbekwame patiënt en de situatie van een wilsonbekwame patient met een wilsverklaring. In elk geval moet de arts de overtuiging hebben gekregen dat sprake is van een situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Als naar zijn oordeel hiervan geen sprake is, zal hij, ongeacht wat daarover in de wilsverklaring is opgenomen, het verzoek om levensbeëindiging niet inwilligen.

Voorlichting aan de patient en de bespreking met de patiënt van een mogelijke redelijke andere oplossing is slechts mogelijk voor zover de communicatie met de patiënt zulks toelaat. En dat zal in veel gevallen helemaal niet mogelijk zijn.

Voor de praktijk is het belangrijk dat de inhoud van de verklaring, als het enigszins kan, tussen patiënt en arts wordt besproken. Zo kan duidelijk worden wat de opsteller van de verklaring bedoelt en wat zijn precieze wensen zijn. De arts van zijn kant kan aan de patiënt duidelijk maken wat de voorwaarden zijn voor inwilliging, op enig moment, van het schriftelijk verzoek om levensbeëindiging.