Ernst & Young

Goodwill in de jaarrekening: Eenduidigheid zoek

31 augustus 2001 -
Ondernemingen worstelen met de verwerking van
goodwill in de jaarrekening. Internationale overeenstemming hierover is noodzakelijk, betoogt Martin Hoogendoorn.

Een onderneming met veel goodwill kopen is prachtig, maar hoe verwerk je dat nieuw verworven bezit van een goede naam en reputatie in de jaarrekening? Gezien de discussie die daarover dezer weken in Het Financieele Dagblad wordt gevoerd, lijkt het antwoord niet eenduidig. Ook in de nationale en internationale regelgeving ontstaat op dit punt een regelrechte clash. De gekozen benaderingen leveren grote verschillen tussen het uiteindelijk zichtbare nettoresultaat en eigen vermogen op. Dergelijke verschillen, die alléén voortkomen uit een gebrek aan consensus over de beste spelregels, zorgen ervoor dat de financiële kerncijfers van ondernemingen internationaal niet te vergelijken zijn. Dat is in een mondiale economie onaanvaardbaar. De traditioneel dominante benadering in Nederland is goodwill direct ten laste brengen van het eigen vermogen. In Het Financieele Dagblad van 3 augustus bezingt auteur drs F. van der Mark de zegeningen van dit model. Dit model betekent echter feitelijk een ontkenning van de waarde die goodwill heeft. De goodwill maakt deel uit van de kostprijs van een gekochte onderneming en het direct afboeken daarvan van het eigen vermogen suggereert als het ware dat van een verantwoorde investering geen sprake is. Dit laat onverlet dat de waarde van goodwill in een latere periode kan dalen. Als dat zo is, zal een bijzondere waardevermindering moeten worden geboekt. Alleen in een situatie van fusie mag goodwill door toepassing van de zogenaamde methode van pooling-of-interests als het ware onzichtbaar van het eigen vermogen wordt afgeboekt, maar niet als er duidelijk sprake is van een kopende dominante partij. Goodwill is dan het gekochte toekomstige winstpotentieel van de onderneming, waarbij er geen enkele reden is deze bij aankoop direct af te boeken. De Raad voor de Jaarverslaggeving heeft daarom terecht een nieuwe regel ingevoerd die bepaalt dat goodwill wordt geactiveerd en in een aantal jaren wordt afgeschreven van het resultaat. Deze regelt geldt vanaf de jaarrekeningen die zullen worden opgemaakt over het nu lopende boekjaar 2001. Met deze nieuwe benadering sluit de Raad voor de Jaarverslaggeving aan bij de International Accounting Standards (IAS) de spelregels die zijn ontwikkeld met het oog op de mondiale harmonisatie van verslaggevingsregels. In navolging daarvan heeft het kabinet besloten ook de wettelijke optie van afboeking van het eigen vermogen te schrappen en activering en afschrijving verplicht te stellen, vermoedelijk vanaf de jaarrekeningen 2002. Anton Dieleman en Sander van Triest hebben zich in het FD van respectievelijk 14 augustus en 17 augustus tot vaandeldragers van deze nieuwe benadering uitgeroepen. Hun pleidooi is in ieder geval realistischer dan de oude Nederlandse praktijk. Goodwill wordt hier beschouwd als een actief met waarde. Maar waarom daarop afschrijven? En over welke periode? Bovendien: als de waarde van de onderneming in stand blijft, is het dan wel nodig door middel van afschrijving de waarde van de goodwill in de balans te verlagen? Afschrijven van goodwill staat echter los van het al dan niet optreden van een waardevermindering van goodwill.
Afschrijven geschiedt omdat het in de verslaggevingsregels taboe is om de in het bedrijf zelf-ontwikkelde goodwill te activeren. En het axioma bij afschrijving van gekochte goodwill is dat in de loop der jaren gekochte goodwill als het ware wordt vervangen door zelfontwikkelde goodwill: de waarde van de onderneming kan intact blijven, maar de waarde van de gekochte goodwill wordt wel minder. De periode waarover moet worden afgeschreven dient dan overeen te komen met het tempo waarmee de gekochte door de zelfontwikkelde goodwill wordt vervangen. Dat is op geen enkele wijze goed te meten. Vandaar dat het nodig is hierover gezamenlijk afpraken te maken door een maximum afschrijvingsduur in te stellen. In Nederland was dit in het verleden 10 jaar, in de Verenigde Staten 40 jaar, en in de toekomst is dat 20 jaar. Niemand kan zeggen welk maximum juist is. Het is een keuze die altijd voor discussie vatbaar is, maar voor de vergelijkbaarheid is het goed dat die keuze uniform wordt gemaakt. De meest radicale benadering komt uit de Verenigde Staten, waar het onder de verslagregels van US GAAP vanaf 1 januari 2002 verplicht is gesteld om goodwill te activeren. Op goodwill mag dan dus niet stelselmatig worden afgeschreven. In plaats daarvan wordt jaarlijks vastgesteld of de waarde van de overgenomen onderneming nog gehandhaafd is. Is dat niet het geval, dan wordt een bijzondere waardevermindering ten laste van het resultaat geboekt (een zogenaamde impairment). Dit derde model, dat in het FD van 11 augustus respectievelijk 16 augustus Huub Wieleman en Jan Docter als ambassadeurs kreeg, klinkt zeer aantrekkelijk. Geen afschrijvingslasten, een hoog eigen vermogen. Toch kan uit het voorgaande worden afgeleid dat deze methode iets merkwaardigs heeft. Niet afschrijven op gekochte goodwill omdat de waarde van de onderneming niet is gedaald, is feitelijk het gaan activeren van zelfontwikkelde goodwill. In de Verenigde Staten heeft men dat niet expliciet onderkend, want het verbod op activering van zelfontwikkelde goodwill blijft overeind. Dat kan niet anders dan een politieke keuze zijn geweest; een keuze die samenhangt met de afschaffing van de eerder genoemde pooling-of interests-methode in de Verenigde Staten. Deze methode werd daar op zeer liberale wijze toegepast, ook bij duidelijke overnames (de zogeheten muis-olifant poolings). Dat betekent dat in de Verenigde Staten het via de liberale toepassing van pooling mogelijk was in veel gevallen goodwill van het eigen vermogen af te boeken. Het nadeel van het schrappen van die optie wordt nu door de keuze voor het derde model opgeheven.
Ook bij de zichtbare aantrekkelijkheid van het derde model zijn nog wel een paar kanttekeningen te maken. Het niet systematisch afschrijven zal gepaard gaan met zware impairment-toetsen, die een groot beslag zullen leggen op de capaciteit van de onderneming. De uitvoering van deze toetsen wordt buitengewoon lastig als gekochte ondernemingen via reorganisaties en herstructureringen geïntegreerd worden met andere onderdelen van het bedrijf. En het niet afschrijven van goodwill is een stap in de richting van waardering tegen fair value (de reële waarde), hetgeen voor ondernemingen een onzichtbare tijdbom kan zijn. Als het al slecht gaat met de onderneming, zal eerder een bijzondere waardevermindering van geactiveerde goodwill moeten worden geboekt, waardoor de resultaten dubbel worden belast. De volatiliteit van het nettoresultaat wordt daardoor versterkt. En met sterk schommelende winstcijfers maakt men zich bij beleggers en aandeelhouders niet populair. Aan de andere kant zullen voorstanders van de methodiek van fair value waardering dit model als een stap in de goede richting beschouwen. De volgende stappen liggen dan al in het verschiet: het opwaarderen van gekochte goodwill en daarna het waarderen van alle zelf-ontwikkelde goodwill. Het is duidelijk dat het eerste model inmiddels terecht ten grave is gedragen. Nederland loopt nu in de pas met de ontwikkelingen rond de International Accounting Standards en dat is een stap in de goede richting van de internationale vergelijkbaarheid van bedrijfsresultaten. Maar tussen het IAS-regime en de benadering van US GAAP ligt nog een oceaan die niet snel overbrugd lijkt te kunnen worden. Moeten Nederland en andere IAS-landen zich dan maar conformeren aan de regels van de Amerikanen? Uit het voorgaande blijkt dat op de theoretische onderbouwing van het derde model wel wat valt af te dingen. Misschien is er daarom een andere weg. Een mogelijke brug tussen beide systemen vinden we in de huidige Nederlandse praktijk van sommige ondernemingen, waarbij de afschrijving op goodwill bij de presentatie van resultaten afzonderlijk wordt gerapporteerd (bijvoorbeeld via het kengetal nettowinst per aandeel voor afschrijving goodwill). In de controverse tussen de benaderingen van de International Accounting Standards Board (IASB) en de Amerikaanse Financial Accounting Standards Board (FASB) kan die oplossing wellicht bijdragen aan de internationale vergelijkbaarheid. Het is te hopen dat IASB en FASB elkaar snel vinden in een eenduidig internationaal systeem.

Martin Hoogendoorn is hoogleraar externe verslaggeving aan de Universiteit van Amsterdam, partner van Ernst & Young Accountants en lid van de Raad voor de Jaarverslaggeving.