Ministerie van Buitenlandse Zaken

http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=422380


---

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag Directie Juridische Zaken Afdeling Internationaal Recht Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag
Datum 23 oktober 2001 Auteur mr R.A.A. Böcker
Kenmerk DJZ/IR-338/01 Telefoon 070.348.4898
Blad /3 Fax 070.348.5128
Bijlage(n) 1 E-mail roeland.bocker@minbuza.nl
Betreft Algemeen Overleg 13 september 2001, crisis in de Verenigde Staten

Zeer geachte Voorzitter,

Tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer op 13 september 2001 zegde ik toe, naar aanleiding van een vraag van het lid van uw Kamer, de heer Koenders, schriftelijk nadere informatie te verstrekken over de verdragsverplichtingen van ons land op het gebied van terrorismebestrijding. Het onderstaande dient tevens ter beantwoording - mede namens de minister van Financiën - van een gelijkluidende vraag van het lid van uw Kamer, mevrouw Witteveen, gesteld tijdens het Algemeen Overleg Financieel Toezicht op 25 september 2001.

In de bijlage treft u aan een overzicht van verdragen, die alle een deelgebied van de terrorismebestrijding betreffen en die in de loop der jaren door Nederland zijn bekrachtigd. Een korte aanduiding van de inhoud van de verdragen is eveneens opgenomen.

De heer Koenders vroeg voorts naar toekomstige verdragsverplichtingen. De meest recentelijk tot stand gekomen verdragen, het Verdrag ter voorkoming van terroristische bomaanslagen (New York, 15 december 1997, Trb. 1998, 84) en het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (New York, 9 december 1999, Trb 2000, 12), zijn voor het Koninkrijk der Nederlanden ondertekend. De wetsvoorstellen ter goedkeuring en uitvoering van deze verdragen zijn onlangs bij uw Kamer ingediend.

Sedert de 55e zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2000 is een nieuw ontwerpverdrag in onderhandeling. Het betreft een voorstel van India voor een alomvattend verdrag tegen internationaal terrorisme. Een eerstvolgende onderhandelingsronde over dit ontwerp zal worden gehouden van 15 tot 26 oktober 2001. Anders dan de voorgaande VN-verdragen richt het ontwerp zich niet op de bestrijding van specifieke vormen van terrorisme, maar beoogt het de bestrijding van het verschijnsel terrorisme in zijn totaliteit te omvatten. Gelet daarop is de relevantie van een definitie van terrorisme des te groter. De discussie daarover verloopt al decennialang buitengewoon moeizaam, met name omdat hetgeen door sommige landen als terrorisme wordt gezien, door andere als gerechtvaardigde vrijheidsstrijd wordt beschouwd. Een gevolg van de recente aanslagen in de Verenigde Staten zou kunnen zijn dat de haalbaarheid van een definitie thans wellicht iets is toegenomen.

Voorts doet zich de vraag voor naar de afbakening van een eventueel nieuw alomvattend terrorismebestrijdingsverdrag ten opzichte van de bestaande verdragen. De inzet van de regering is er steeds op gericht een zo breed mogelijke ratificatie van de bestaande terrorismebestrijdingsverdragen te bewerkstelligen. Zoals gezegd zijn deze verdragen toegespitst op bepaalde verschijningsvormen van terrorisme, zoals vliegtuigkapingen, gijzelingen en dergelijke. Zij bevatten bepalingen die verder gaan of specifieker zijn dan in een alomvattend verdrag mogelijk of wenselijk is. Mede in het licht daarvan hecht de Nederlandse regering eraan het acquis van die verdragen niet aan te tasten. Nederland is immers partij bij alle bestaande VN-verdragen op dit gebied of is voornemens partij te worden. Dat kan niet van alle lidstaten van de Verenigde Naties gezegd worden. Voorkomen moet worden dat het partij worden bij een nieuw verdrag - met eventueel geringere en minder gespecificeerde verplichtingen dan de oude verdragen - door staten gebruikt zal worden als uitvlucht om niet te hoeven toetreden tot de bestaande, sectorale verdragen. In dit verband is van groot belang dat de Veiligheidsraad, in zijn resolutie 1373 (2001) van 28 september 2001 de VN-lidstaten oproept de betreffende verdragen en protocollen volledig ten uitvoer te leggen.

Wat de Verenigde Naties betreft zij voorts nog gewezen op een Russisch voorstel voor een verdrag ter bestrijding van nucleair terrorisme. Of behoefte zal bestaan aan een dergelijk verdrag is onder andere afhankelijk van ontwikkelingen ten aanzien van een alomvattend terrorismebestrijdingsverdrag.

De heer Koenders vroeg ten slotte naar overlap tussen verplichtingen in het kader van de Europese Unie en de Raad van Europa. Voor zover hij doelt op overlappingen tussen verplichtingen als bedoeld in bovenomschreven VN-instrumenten en de door hem genoemde Europese gremia merk ik op dat het niet ongebruikelijk is dat paralellen bestaan tussen verplichtingen in een mondiaal forum en in regionale fora. Het regionale instrument kan op onderdelen meer toegespitst zijn op de regionale situatie. Het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, gesloten in het kader van de Raad van Europa, verwijst rechtstreeks naar de ten tijde van de totstandkoming van het verdrag reeds bestaande VN-verdragen en vult deze aan. Het verdrag vertoont zeer zeker overlappingen met latere mondiale instrumenten, maar daarin zie ik geen bezwaar. Voor zover sprake zou zijn van tegenstrijdigheden zal daarvoor een oplossing worden gevonden door toepassing van de regels van het verdragenrecht terzake. Hoofdregel daarbij is dat tussen de door meer dan één verdrag gebonden partijen de meest recente verplichtingen zullen gelden, tenzij daarover in de verdragen een andere specifieke regel is overeengekomen. Ook geldt dat in beginsel een inhoudelijk meer specifiek verdrag zal voorgaan op een verdrag van een meer algemene inhoud. Overigens merk ik op dat het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van wat oudere datum is en wellicht aanleiding geeft tot actualisering. Door de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa zijn daartoe inmiddels voorstellen gedaan. In algemene zin steunt de regering initiatieven om te komen tot actualisering van het verdrag.

Voor de goede orde verwijs ik hier ook naar de recent in EU-kader genomen besluiten betreffende een kaderbesluit inzake terrorismebestrijding en een kaderbesluit betreffende het Europese arrestatiebevel en de procedures van overleving tussen de lidstaten van de Europese Unie. Uw Kamer is daarover reeds eerder ingelicht. Beide voorstellen beogen de acties en initiatieven van de Verenigde Naties en de Raad van Europa aan te vullen en uit te werken met het oog op de toepassing van een gemeenschappelijke aanpak door de lidstaten.

De regering zal er scherp op toezien dat geen discrepanties ontstaan tussen de in verschillende fora overeengekomen verplichtingen.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Bijlage

Nederlandse verdragsverplichtingen inzake terrorismebestrijding


1. Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Tokio, 14 september 1963; inwerkingtreding voor Nederland: 12-02-1970)

Dit verdrag beoogt te verzekeren dat gedragingen van inzittenden van een luchtvaartuig getoetst kunnen worden aan een toepasselijke strafwet. Bij gebreke aan een internationaal strafwetboek kunnen inzittenden van luchtvaartuigen onderworpen worden aan een nationale strafwet en de jurisdictie van een bevoegde rechter ongeacht waar het luchtvaartuig zich bevindt. Hierdoor wordt het ontstaan van negatieve jurisdictieconflicten voorkomen. In sommige situaties is namelijk op een misdraging, aan boord van een luchtvaartuig begaan, geen enkele strafwet toepasselijk. Dit kan met name gebeuren als het luchtvaartuig zich ten tijde van de misdraging boven volle zee bevindt of een ander gebied dat niet tot een bepaalde staat behoort. Hierdoor zou geen enkele rechter bevoegd zijn tot kennisneming van dit delict. Het verdrag verplicht de deelnemende staten tevens tot onderlinge bijstand, ingeval een luchtvaartuig dat in een van deze staten geregistreerd is, wederrechtelijk aan de macht van de gezagvoerder wordt (of dreigt te worden) onttrokken.


2. Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen (Den Haag, 16 december 1970; inwerkingtreding voor Nederland: 26-09-1973)

Dit verdrag is een vervolg op het onder 1) genoemde verdrag van Tokio. Door de uitbreiding van de jurisdictie van partijen bij het verdrag worden de mogelijkheden dat kapers hun bestraffing ontlopen zoveel mogelijk beperkt. Het verdrag verplicht de verdragsstaten waar een verdachte van een vliegtuigkaping wordt gesignaleerd, deze uit te leveren of te vervolgen. Daarnaast legt het verdrag aan de verdragsstaten de verplichting op, middels het aanpassen van de nationale strafwetgeving, zware straffen te stellen op het delict vliegtuigkaping. Tenslotte bestaat als gevolg van dit verdrag de verplichting voor partijen tot het zo spoedig mogelijk vrijgeven van het vliegtuig, inzittenden en lading.


3. Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart (Montreal, 23 september 1971; inwerkingtreding voor Nederland: 26-09-1973)

Dit verdrag is gebaseerd op het onder 2) genoemde verdrag van Den Haag. Een groot aantal bepalingen in beide verdragen is identiek. Evenals het verdrag van Den Haag geeft dit verdrag een omschrijving van strafbare feiten, zoals kaping, gepleegd in luchtvaartuigen en verplicht de bij het verdrag aangesloten staten, middels het aanpassen van de nationale strafwetgeving, tot het opleggen van strenge straffen voor deze feiten. De omschrijving van strafbare feiten in dit verdrag heeft betrekking op het plegen van geweld tegen personen of goederen en het verstrekken van onjuiste gegevens, waardoor de veiligheid van een luchtvaartuig tijdens de vlucht, of van een luchtvaartuig in bedrijf, in gevaar wordt gebracht of kan worden gebracht.


4. Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart bij het op 23 september 1971 te Montreal tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart (Montreal, 24 februari 1988; inwerkingtreding voor Nederland: 10-08-1995)

Met dit protocol bij het onder 3) genoemde verdrag van Montreal wordt de omschrijving van de delicten van dat verdrag uitgebreid tot het plegen van geweld tegen personen of goederen en het verstoren van de diensten van de luchthaven, waardoor de veiligheid op een luchthaven voor de internationale burgerluchtvaart in gevaar wordt gebracht of kan worden gebracht.


5. Verdrag ter bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeescheepvaart (Rome, 10 maart 1988; inwerkingtreding voor Nederland: 03-06-1992)


6. Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat (Rome, 10 maart 1988; inwerkingtreding voor Nederland: 03-06-1992)

Het doel van dit verdrag en protocol is, door middel van internationale regels de mogelijkheid te scheppen, verdachten van misdrijven tegen de veiligheid van de scheepvaart en vaste platforms strafrechtelijk te vervolgen, alsmede het plegen van dergelijke misdrijven door internationale samenwerking te voorkomen. De structuur van dit verdrag en protocol sluit nauw aan bij de hierboven onder 1) tot en met 4) genoemde verdragen tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen en tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart. De gedragingen welke middels nationale wetgeving door de verdragsstaten strafbaar dienen te worden gesteld kunnen globaal worden aangeduid als kaping en sabotage van zeegaande vaartuigen en vaste platforms. De verdragspartijen dienen over deze feiten rechtsmacht te vestigen en zodra een vermoedelijke dader op haar grondgebied wordt aangetroffen, deze te vervolgen dan wel uit te leveren.


7. Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Straatsburg, 27 januari 1977; inwerkingtreding voor Nederland: 19-07-1985)

Dit Verdrag bevat de volgende drie hoofdverplichtingen voor partijen:


- uitlevering van een vermoedelijke dader van bepaalde strafbare feiten, zoals kaping, in gevaar brengen van de burgerluchtvaart, ernstige aanslagen tegen diplomaten en soortgelijke personen, ontvoering en gijzeling, gevaarzetting door middel van bommen, vuurwapens e.d.;


- vervolging van een vermoedelijke dader van een strafbaar feit als de dader niet wordt uitgeleverd (op grond van uitzonderingen op de eerste verplichting); en


- verlenen van rechtshulp in elke strafzaak wegens de strafbare feiten als eerder genoemd.

Partij worden bij het verdrag is voorbehouden aan de lidstaten van de Raad van Europa.


8. Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten (New York, 14 december 1973; inwerkingtreding voor Nederland: 05-01-1989)

Het Verdrag van 1973 inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten, heeft als voornaamste verplichting het vestigen van rechtsmacht over ernstige misdrijven tegen Staatshoofden, regeringsleiders, Ministers van Buitenlandse Zaken en overige officiële vertegenwoordigers van Staten, zoals diplomaten en hun familie. Het Verdrag geeft een aantal voorwaarden voor vestiging van rechtsmacht door een partijstaat. Het misdrijf moet op het eigen grondgebied zijn begaan of de vermoedelijke dader moet een eigen onderdaan zijn of moet zich op het eigen grondgebied ophouden. Voorts is een belangrijke verplichting om de dader, als die zich op het eigen grondgebied bevindt, te vervolgen dan wel uit te leveren ("aut dedere aut iudicare").


9. Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars (New York, 17 december 1979; inwerkingtreding voor Nederland: 05-01-1985)

Het Verdrag van 1979 tegen het nemen van gijzelaars verplicht partijstaten onder meer tot strafbaarstelling van gijzelneming, poging daartoe en medeplichtigheid. Daarnaast legt het verdrag aan partijen de verplichting op tot vestiging van rechtsmacht over deze misdrijven waarbij opnieuw vergelijkbare voorwaarden gelden als in het eerder genoemde Verdrag van 1973. Ook hier is een belangrijke verplichting om de dader, als die zich op het eigen grondgebied bevindt, te vervolgen dan wel uit te leveren.


10. Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Wenen, 3 maart 1980; inwerkingtreding voor Nederland: 06-10-1991)

De hoofdverplichting uit dit verdrag is ervoor te zorgen dat tijdens internationaal nucleair vervoer binnen Nederland, of aan boord van een schip of luchtvaartuig dat onder de Nederlandse rechtsmacht valt, de betrokken kernmaterialen worden beveiligd op de niveaus zoals vastgelegd in de nationale wetgeving (bijvoorbeeld het op de Kernenergiewet gebaseerde Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen) en in overeenstemming met de internationale regelgeving, zoals IAEA-richtlijnen.


11. Verdrag inzake het merken van kneedspringstoffen ten behoeve van de opsporing ervan (Montreal, 1 maart 1991; inwerkingtreding voor Nederland: 03-07-1998)

Dit verdrag verplicht partijen ertoe, maatregelen te nemen voor het merken van (niet-gewaarmerkte) kneedspringstoffen (m.n. het beruchte Semtex) ter voorkoming van terroristische daden gericht op het vernietigen van luchtvaartuigen, andere vervoermiddelen en overige doelwitten. Het is verboden om niet-gemerkte springstoffen te vervaardigen en deze naar of vanuit het grondgebied van partijstaten te vervoeren.

Kenmerk
Blad /8

===