Ministerie van Justitie


http://www.justitie.nl

MIN JUST: Brief aan Tweede Kamer over mogelijke bouwfraude

Aan
de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4
2513 AA DEN HAAG
Contactpersoon Doorkiesnummer

Datum Bijlage(n)
14 november 2001 -
Ons kenmerk Uw kenmerk
CDJZ/BBI/2001-1464
Onderwerp
Mogelijke onregelmatigheden bij de aanbesteding van bouwwerken.

Geachte voorzitter,


1. Inleiding


In het televisieprogramma Zembla van 11 november jl. is een rapportage te zien ge-weest over (vermeende) frauduleuze praktijken in de bouwwereld. Een voormalig di-recteur bij bouwbedrijf Koop Tjuchem, de heer A. Bos, toonde daarbij een schaduw-boekhouding van dat bouwbedrijf over de jaren 1988-1998, waaruit zou blijken dat er kartelafspraken bestaan tussen bouwbedrijven. Bovendien werd in die uitzending ge-suggereerd dat er sprake zou zijn van corruptie onder ambtenaren van Rijkswaterstaat.

Publicitair heeft deze uitzending veel losgemaakt. Het kabinet neemt deze zaak hoogst ernstig, in de eerste plaats omdat de integriteit van een deel van de publieke sector in het geding wordt gebracht, terwijl voorts de suggestie van verspilling van gemeen-schapsgeld is gedaan. Ook de reputatie van de bouwsector zelf is uiteraard in het ge-ding.
Wij hechten er dan ook aan zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verschaffen over een aantal vragen:


1. Wat is dezerzijds tot dusver ondernomen n.a.v. de concrete beschuldigingen van de heer Bos, en hoe wordt daar verder mee omgegaan teneinde ze op hun merites te onderzoeken?


2. Meer in het algemeen is aan de orde de vraag in hoeverre er sprake is van kartel-vorming of andere ongeoorloofde praktijken in de bouwwereld rondom aanbeste-dingen. Hoe is de regelgeving, wat is en wordt eraan gedaan om ongeoorloofde praktijken tegen te gaan?

Deze notitie beoogt -voor zover wij daartoe op dit moment in staat zijn- een eerste antwoord te geven op bovenstaande vragen. Uiteraard kan op dit moment nog geen volledig beeld worden gegeven. Immers, het resultaat van nader onderzoek moet nog worden afgewacht, alvorens een afgerond beeld kan worden gegeven. Dit geldt in het bijzonder voor nog in te stellen onderzoek door het Openbaar Ministerie (OM) en de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMa).
De notitie poogt enige ordening te scheppen in de veelheid aan informatie, zodat het debat met de Kamer adequaat kan worden gevoerd.

De notitie is als volgt opgebouwd. Allereerst zal in punt 2 worden ingegaan op de con-tacten die er gedurende de afgelopen tijd zijn geweest tussen overheidsinstanties -in het bijzonder het OM en de NMa
- en de heer Bos, alsmede op de concrete conclusies en acties waartoe deze contacten aanleiding hebben gegeven.
Vervolgens zal in punt 3 worden ingegaan op de regelgeving m.b.t. bouwopdrachten, de uitvoeringspraktijk alsmede het toezicht op de naleving van de regels. In punt 4 worden tenslotte enkele slotoverwegingen weergegeven.


2. Reacties overheidsinstanties op het signaal over mogelijke fraude

In de afgelopen jaren heeft diverse malen overleg plaatsgevonden tussen de heer Bos en enkele overheidsinstanties. Onderstaand is een korte beschrijving van deze contacten weergegeven, alsmede van de reacties van de overheidsinstanties op de signalen van de heer Bos.

Justitie

Allereerst de beantwoording van de vraag wat er is ondernomen naar aanleiding van de beschuldigingen
van de heer Bos en wat er vervolgens gaat gebeuren nu de heer Bos het dossier ter be-schikking heeft gesteld van het Openbaar Ministerie.

De voorgeschiedenis in de zaak-Bos ziet er in hoofdlijnen aldus uit.

In januari 1999 is het Openbaar Ministerie door de advocaat van de heer Bos op de hoogte gesteld van het feit dat de heer Bos stelde te beschikken over informatie met betrekking tot malversaties door bouwbedrijven bij de aanbesteding van bouwprojec-ten. Aan de medewerking van de heer Bos bij het eventuele onderzoek van de beschik-bare stukken werd door zijn advocaat een financiële vergoeding als voorwaarde gesteld.
In april van dat jaar vond een eerste oriënterende bespreking met de heer Bos plaats. Aan deze bespreking namen, naast de heer Bos en zijn advocaat, het Openbaar Ministe-rie, de Nederlandse Mededingingsautoriteit en het Landelijk Bureau Fraude deel. In dit gesprek zijn door de heer Bos enkele kopieën van een boekhouding overlegd. Aan de hand van de beschikbare stukken en de verklaringen van de heer Bos zou het Openbaar Ministerie beoordelen in hoeverre een strafrechtelijk onderzoek kon worden opgestart. Het Openbaar Ministerie heeft hierbij aangegeven dat een financiële toezegging afhan-kelijk is van de resultaten van een eventueel strafrechtelijk onderzoek, conform de van toepassing zijnde Regeling bijzondere opsporingsgelden.
Over de hoogte en de voorwaarden van een vergoeding is vervolgens (voor)overleg ge-voerd met de verantwoordelijke medewerkers van het departement van justitie.
In de periode daarna hebben diverse besprekingen plaatsgevonden tussen het Open-baar Ministerie, de heer Bos en zijn advocaat. In die gesprekken is ook aan de orde geweest een aanbod van fl. 50.000,= als vergoeding voor de door de heer Bos te leveren informatie. Als tegenvergoeding wenste de heer Bos een bedrag van fl. 300.000,=. In één van die gesprekken heeft het Openbaar Ministerie, wederom, meegedeeld dat de overlegde kopieën op zich zelf onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een straf-rechtelijk onderzoek. De persoonlijke medewerking van de heer Bos was hiervoor nood-zakelijk.

De gang van zaken overziende meent de minister van Justitie dat veel energie is gesto-ken in de bestudering van het beperkte materiaal dat door de heer Bos in het kader van de besprekingen is overhandigd. Hij merkt daarbij op dat dit materiaal minder gede-tailleerd de betrokken bedrijven en de te verdelen gelden beschreef dan het geval was in het televisieprogramma van afgelopen vrijdag. Enige verdenking van een strafbaar feit waarop een strafrechtelijk onderzoek kon worden gestart kon uit het materiaal niet worden gedistilleerd. Op 2 juli 2001 heeft het College van procureurs-generaal dan ook besloten de bespre-kingen met de heer Bos niet meer voort te zetten.

Dilemma.s in de besprekingen met de heer Bos

Bij de besprekingen ging het niet alleen om de verkrijging van de boekhouding, die de heer Bos thans heeft overhandigd, maar ook om zijn verdere medewerking aan een onderzoek. De noodzaak van zijn medewerking speelt, ook nu het Openbaar Ministerie beschikt over de (volledige) boekhouding, nog steeds. Het is dus van belang de positie van de heer Bos bij die samenwerking nader te bezien. Het uitgangspunt moet zijn en blijven dat een burger de overheid in beginsel zonder financiële vergoeding informatie verstrekt die kan leiden tot het oplossen van strafbare feiten. Het is ongewenst dat we een toekomst tegemoet gaan waarin elke tip vergezeld moet gaan van . wellicht ook steeds hogere . financiële vergoedingen. Eveneens is het ongewenst dat de hoogte van het tipgeld rechtstreeks gekoppeld zou worden aan de omvang van het financiële overheidsbelang dat in het geding zou kun-nen zijn. De mogelijkheid dat de heer Bos, of een tipgever in het algemeen, aanspraak zou kunnen maken op een percentage van de gelden die naar aanleiding van het onder-zoek kunnen worden ontnomen, kent ons rechtssysteem niet en dit zou ook niet moe-ten veranderen.

Het dilemma was dus dat voor een eventueel onderzoek de medewerking van de heer Bos nodig was (en nog steeds is), maar dat pas aan de hand van de door hem verstrekte nadere informatie beoordeeld kan worden hoe zijn verdere positie in dat onderzoek is, als tipgever/informant of als verdachte. Dit is, zoals hierboven is aangegeven, van we-zenlijke invloed op de juridische mogelijkheden waarbinnen een samenwerking in deze zaak moet worden ingepast.

Opsporingsonderzoeken bouwfraude

Men kan niet genoeg benadrukken dat voor een strafrechtelijk onderzoek een verden-king nodig is. Er moet een op feiten en omstandigheden gebaseerd redelijk vermoeden zijn dat er een strafbaar feit is gepleegd. Die verdenking moet in voldoende mate geïn-dividualiseerd zijn. De beperkte informatie die door de heer Bos beschikbaar is gesteld, is bestudeerd. Dat was voldoende om grote belangstelling te hebben voor de volledige boekhouding en de uitleg van de heer Bos daarbij. Het was echter onvoldoende om te komen tot een concrete, individualiseerbare verdenking ter zake van gepleegde strafba-re feiten. Met andere woorden, ze vormde onvoldoende basis voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek, gericht op één of meer personen of bedrijven, waarbij dwangmiddelen kunnen worden ingezet.

Het is weliswaar verheugend dat justitie nu kan beschikken over de boekhouding van de heer Bos, maar de minister van Justitie waarschuwt voor de gedachte dat dit zonder meer zal leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Daarvoor is meer nodig. Daarbij wordt in de eerste plaats gedacht aan de medewerking van de heer Bos, die hij intussen op 13 november jl. heeft toegezegd, maar ook aan die van anderen. Deze noodzaak blijkt uit eerdere onderzoeken van het Openbaar Ministerie naar vormen van bouw-fraude. Hieruit komt het beeld naar voren dat onderzoeken worden bemoeilijkt door het feit dat de officiële boekhoudingen van mogelijk betrokken bedrijven geen informatie bevatten over de vermeende praktijk van het onderling verrekenen. Verder ontkennen aannemers prijsafspraken te maken. Bovendien zijn van de aanbestedingen weinig tot geen gegevens voorhanden. Uiteindelijk kunnen strafrechtelijke onderzoeken veelal pas worden gestart op grond van verklaringen van medewerkers van de betrokken bedrij-ven. Deze medewerkers hebben echter weinig tot geen belang om belastende verklarin-gen af te leggen. Het resultaat van een onderzoek is afhankelijk van spijtoptanten. Daarbij geldt dan steeds dat, voor zover zij als verdachte kunnen worden aangemerkt, zij eveneens gebruik kunnen maken van het zwijgrecht. Daarmee is dan de weg naar verdere, voor het onderzoek bruikbare, informatie afgesloten. Dit kan tot stagnatie van het onderzoek leiden omdat de resultaten van het onderzoek immers steeds in belang-rijke mate afhankelijk zijn van de bereidheid van rechtstreeks betrokkenen om te verkla-ren.

De huidige stand van zaken

De heer Bos heeft op 13 november een boekhouding aan de minister van Justitie over-handigd waaruit de malversaties door bouwbedrijven bij de aanbesteding van bouw-projecten zouden kunnen blijken. Deze boekhouding is onmiddellijk ter beschikking gesteld aan het Openbaar Ministerie. Dezelfde dag is een kopie van deze boekhouding ter beschikking gesteld aan de Nma. Het College van procureurs-generaal heeft intussen een onderzoeksteam laten samenstellen dat onder leiding staat van twee officieren van justitie. Het onderzoeksteam zal verder bestaan uit financieel deskundigen, te weten opsporingsambtenaren van het KLPD (dienst recherche onderzoeken), de fiscale opspo-ringsdienst FIOD/ECD en interregionale fraudeteams en de opsporingsdienst van VROM. Het team wordt verder versterkt met rechercheurs van de Rijksrecherche die zich zullen bezig houden met de beweerde omkoping van ambtenaren. Het onder-zoeksteam heeft tot taak om op basis van de beschikbare stukken na te gaan in hoeverre een strafrechtelijk onderzoek kan worden gestart naar mogelijke malversaties in de bouwwereld. Op voorhand is daarbij duidelijk dat verschillende aspecten zorgvuldig moeten worden afgewogen. Gelet op de complexiteit van dergelijke onderzoeken moet er rekening mee worden gehouden dat deze de nodige tijd zullen vergen.

NMa

De NMa heeft begin 1999 contact gehad met dhr Bos over de .schaduwboekhouding.. Hij heeft NMa-medewerkers kopieën van enkele bladzijden daaruit overhandigd om een inzicht te geven in het type materiaal dat hij bezat. Uit die contacten bleek dat de ver-meende afspraken vooral dateerden van vóór 1998, dus voordat de NMa bevoegd werd in mededingingszaken, en dat de heer Bos een geldbedrag wenste te ontvangen voor het ter beschikking stellen van deze .schaduwboekhouding.. Dit heeft de NMa ertoe ge-bracht, ook gelet op de toenmalige prioritering, de heer Bos te wijzen op de bevoegd-heid van het OM, die belast is met de (strafrechtelijke) handhaving van de oude Wet Economische Mededinging. Vervolgens heeft gezamenlijk overleg tussen de heer Bos en vertegenwoordigers van het OM en de NMa plaatsgevonden. Afgesproken is dat het voortouw in deze zaak bij het OM zou liggen en dat het OM een beroep kon doen op de expertise van de NMa.

V&W

De minister van V&W is door het kamerlid Van Gijzel in de loop van 2000 in algemene zin geïnformeerd over een mogelijke fraudezaak in de bouwwereld. Geadviseerd is deze zaak bij Justitie c.q. het OM onder de aandacht te brengen.

RWS is in juni 2001 benaderd door de redactie van Zembla met het verzoek mee te werken aan een televisieuitzending over dit onderwerp. Aangezien RWS op dat moment niet over de kennis of het bewijsmateriaal beschikte waaruit zou blijken dat er sprake is van fraude of prijsafspraken bij aannemers die infrastructurele werken voor RWS uit-voeren, lag medewerking aan dit programma niet voor de hand. Met name niet, omdat Zembla de door betrokkene overhandigde informatie alleen aan RWS ter beschikking wilde stellen als RWS medewerking aan het programma zou verlenen.

Naar aanleiding van de Zembla-uitzending is, mede in verband met de gesuggereerde corruptie van Rijkswaterstaatambtenaren, door de Minister op 12 november jl. een bij-eenkomst belegd met de hoofden van dienst van de directies bij Rijkswaterstaat die met aanbestedingen zijn belast.
Doel van dit overleg was de reacties van deze hoofden van dienst te peilen, waarbij met name aandacht is besteed aan de vraag of zij aanwijzingen hebben dat er sprake kan zijn van verboden prijsafspraken tussen aannemers en van de mogelijkheid van onder-linge verrekeningen. Tevens is nagegaan hoe betrouwbaar en objectief de ramingen van RWS zijn en hoe het aanbestedingsproces binnen Rijkswaterstaat verloopt.

Omdat gegevens over de mogelijke betrokkenheid van ambtenaren niet alleen uit staf-rechtelijk oogpunt van belang zijn, maar ook voor de overheid als werkgever in verband met het nemen van disciplinaire maatregelen, is op zowel de heer Bos als op de redactie van Zembla een dringend beroep gedaan om de gegevens over betrokken ambtenaren waarover zij zeggen te beschikken, te overhandigen. Deze verzoeken hebben tot dusver geen resultaat gehad, in die zin dat Zembla heeft geweigerd de gegevens te verstrekken en de heer Bos nog geen definitief uitsluitsel heeft gegeven.
Dit was voor V&W aanleiding de redactie van Zembla te sommeren deze gegevens te overhandigen. Daartoe heeft de landsadvocaat bij brief van 13 november 2001 de voor-zitter van de Vara gelast de desbetreffende gegevens vóór woensdag 14 november a.s., 12.00 uur, aan de secretaris-generaal in handen te stellen.


3. Aanbestedingen in de bouw : regelgeving en toezicht.
Hiernavolgend wordt kort aandacht besteed aan de historische ontwikkeling van het mededingingsrecht en aanbesteden in de bouwwereld.

3.1. Regelgeving

De ontwikkeling van de regelingen terzake van ordening en mededinging in de bouw illustreren het wankele evenwicht qua machtsverhouding tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers op de bouwmarkt. In tijden van recessie (zoals bijvoorbeeld in de der-tiger jaren) is de positie van de opdrachtgevers sterk. In de naoorlogse wederopbouw verkeren de opdrachtnemers juist in een machtspositie. Ook speelt daarbij de ontwik-keling van het Europese beleid op het gebied van de mededinging (Verdrag van Rome 1956) en de Richtlijnen voor overheidsaanbestedingen (vanaf 1971) een bepalende rol.
Gesteld kan worden dat er tot 1992 door de bouwwereld ontwikkelde mededingingsre-gelingen bestonden met als doel:
- miscalculaties van aannemers vroegtijdig te traceren door het vooraf vergelij-ken van in te dienen prijzen bij aanbestedingen;
- het bij de opdrachtgever in rekening brengen van rekenkostenvergoedingen;

- het aanwijzen van de rechthebbende om te voorkomen dat de opdrachtgever aannemers tegen elkaar zou uitspelen.

Het jaar 1992 kan als keerpunt worden beschouwd. Reeds in 1988 is door de Europese Commissie namelijk een onderzoek gestart naar het mededingingsbeleid in Nederland. In 1992 heeft de Europese Commissie een beschikking gewezen waarin het Nederlandse aanbestedingsmodel werd bestempeld tot .ongeoorloofde kartelvorming.. Daarmee werd het Uniform Prijsregelend Reglement verboden en werd bovendien een boete van f 52 miljoen opgelegd. Vervolgens is een kort geding van de Nederlandse bouwers aan-gespannen bij het Gerecht van Eerste Aanleg van het Hof van Justitie in Luxemburg. Het kort geding is verloren en ook in de aansluitende bodemprocedure en het hoger beroep werd de Europese Commissie in het gelijk gesteld (1995/1996).
Vervolgens hebben de aannemers doorlopend gezocht naar mogelijkheden om voor het realiseren van vorengenoemde doelen een substituut te vinden. Eerst was er de Voorlo-pige Uitvoeringsinstructie (VUI), gevolgd door de Algemene Inschrijvingsvoorwaarden (AIV) met daaraan gekoppeld de oprichting van de Stichting Marktwerking Bouwnijver-heid (SMB). Beide activiteiten zijn door de Europese Commissie afgekeurd. Op enig moment zijn alle pogingen om tot een brancheregeling te komen gestaakt en is de SMB opgeheven.
Alle inspanningen zijn vervolgens gericht op het in overleg met de .bouwdepartemen-ten. VROM, Defensie en Verkeer en Waterstaat maken van afspraken. In 1998 heeft het zogenaamde Breed bestuurlijk Overleg (het overleg van de departementen en het geor-ganiseerde bouwbedrijfsleven) het concept Uniform Aanbestedings Reglement 1998 (UAR 1998) afgerond. Doelstelling van het UAR1998 was om te komen tot de verbetering van de aanbestedingsprocedures en verlaging van transactiekosten bij de aanbesteding van infrastructurele werken. Het heeft uiteindelijk tot 1 september 2001 geduurd totdat het Uniform Aanbestedingsreglement 2001 (UAR2001), in de vorm van een Beleidsregel, van kracht is geworden.
Onderscheid moet hierbij worden gemaakt tussen het UAR-EG 1991 en het UAR 2001. Het UAR-EG 1991 is van toepassing in geval het drempelbedrag dat voor Europese aan-bestedingen geldt (voor werken is dat ca.f. 11 mln.) wordt overschreden. Het UAR 2001 wordt toegepast bij projecten waarbij de geraamde kosten onder het Europese drem-pelbedrag liggen. Over het UAR 2001 is langdurig overleg geweest tussen de betrokken partijen en heeft ook overleg plaats gevonden tussen de Nederlandse autoriteiten en de Diensten van de Europese Commissie. Deze hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het UAR 2001. De belangrijkste inhoudelijke wijzigingen in het UAR 2001 betreffen een zogenaamde anti-leurregeling, een voorziening voor een facultatief toe te passen vergoeding van inschrijfkosten en een voorziening voor een facultatief toe te passen financiering van collectief onderzoek in de bouw- en utiliteitssector.
De discussie over de omstandigheden waaronder een aanbesteding eventueel door de opdrachtgever kan worden gestopt is voor de ondertekenaars van het UAR 2001 aanlei-ding geweest tot de beslissing om het UAR 2001 binnen 2 jaar nog eens goed tegen het licht te houden.

Voor de mededingingsverhoudingen in het algemeen en voor de bouwwereld in het bijzonder is in dit kader 1998 van majeur belang, het jaar waarin de Mededingingswet (M-wet) in werking is getreden. Het kartelverbod, waar de vermeende afspraken tussen bouwondernemingen tegenin zouden gaan, vindt zijn oorsprong in artikel 81 van het EG-verdrag. Op 1 januari 1998 werd de Nederlandse Mededingingswet van kracht, waarin in artikel 6 hetzelfde verbod nog eens is neergelegd. Artikel 6 luidt: 'Verboden zijn overeenkomsten tussen onder-nemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de me-dedinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.' Op grond van art. 3 Mededingingswet heeft de Nederlandse Mededingings-autoriteit tot taak het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van deze wet.

Tevens is sinds 1 januari 1998 het Besluit Vrijstelling Combinatieovereenkomsten van toepassing. Dit besluit staat bepaalde vormen van combinatievorming bij aanbestedin-gen toe.

3.2. Het toezicht door de NMa

De NMa heeft zich in de eerste jaren onder meer gericht op zogenaamde aanbeste-dingsregelingen. Dit hangt samen met de opdracht van de wetgever om de zogenaamde overgangsontheffingsverzoeken met voorrang te behandelen. In een aantal gevallen heeft de NMa geoordeeld dat de aanbestedingsregelingen niet te rechtvaardigen en dus in strijd met het kartelverbod (en daarmee verboden) waren. De meeste aanvragers hebben deze ontheffingsverzoeken ingetrokken nadat de NMa duidelijk had gemaakt dat zij verboden waren (en niet voor ontheffing in aanmerking kwamen). Via nacontro-les beziet de NMa dan of de betrokken afspraken ook inderdaad van tafel zijn.

Wanneer de NMa een indicatie had of kreeg dat het kartelverbod werd overtreden, heeft zij een onderzoek ingesteld. Tot nu toe hebben deze onderzoeken niet geleid tot vol-doende bewijs van overtreding van de Mededingingswet. Voorbeelden hiervan zijn de aanbesteding door de gemeente Amsterdam van een metrostation en de aanbesteding van de aanleg van de HSL-Zuid. Deze signalen bleken niet concreet genoeg om verant-woord actie te kunnen ondernemen en het heeft niet geresulteerd in een rapport of in het opleggen van een sanctie. Wel heeft een van deze onderzoeken geleid tot het op-heffen van een blokkade die bestaande partijen tegen een nieuwkomer in de betonsec-tor hadden opgeworpen.
De NMa-activiteiten tot nu toe hebben dus wel geleid tot het beëindigen van een aantal afspraken die in strijd met de Mededingingswet waren, maar nog niet tot het vast stel-len van (vermoedens van) overtreding van de Mededingingswet of het opleggen van sancties.
Ten behoeve van het onderzoek van de nu aangeleverde informatie heeft de NMa een speciaal team opgezet.


4. Slotoverwegingen

Zoals in punt 2 is aangegeven is inmiddels de .schaduwboekhouding. van de heer Bos overhandigd aan de minister van Justitie, welke deze heeft doorgezonden aan het OM en de NMa. Totdat de uitkomsten van de onderzoeken van beide instanties bekend zijn, is er geen zekerheid dat er inderdaad sprake is van kartelvorming en van ongeoorloofde prijsafspraken in de bouwwereld.

De contacten tussen de heer Bos en de respectieve overheidsinstanties tonen aan, dat dergelijke signalen serieus worden opgepakt. Dit laat evenwel onverlet dat zonder de volledige documentatie van de heer Bos de overheid onvoldoende gronden heeft gehad om tot verdere actie over te gaan.

In de Inleiding is aangegeven, dat deze notitie niet méér beoogde dan een eerste ant-woord te geven op een aantal vragen die zouden kunnen rijzen. Wij hebben gepoogd hiermee enige ordening te scheppen in de veelheid aan informatie, zodat het debat met de Kamer adequaat kan worden gevoerd.
Zodra de uitkomsten van de onderzoeken daartoe aanleiding geven zullen wij ons ui-teraard opnieuw met de Kamer verstaan.

Hoogachtend,

DE MINISTER VAN JUSTITIE,

A.H. Korthals

DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN,

A. Jorritsma-Lebbink

DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT,

T. Netelenbos

14 nov 01 12:53