Ministerie van Financien

Aan de Koningin

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

14 januari 2002 FM 2001-2175 M

Onderwerp

Nader rapport inzake voorstel van wet tot wijziging

van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in verband met

de invoering van bedrijfseconomisch toezicht

op instellingen voor elektronisch geld.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 7 september 2001, nr. 01.004209, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 21 december 2001, nr. WO6.01.0475/IV, bied ik U hierbij aan.

Het advies van de Raad is overgenomen en heeft aanleiding gegeven tot wijziging van de memorie van toelichting.

In het voorstel van wet zijn tevens enkele wijzigingen van technische aard aangebracht naar aanleiding van redactionele inconsistenties die aan het licht kwamen nadat het voorstel aan U was gestuurd ter advisering door de Raad van State. Zo heeft het voorstel om het huidige artikel 1, derde en vierde lid, te laten vervallen en een vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheid van het verbod van artikel 6, eerste lid, te introduceren tevens tot gevolg dat voor ondernemingen of instellingen die krachtens de artikelen 31, 32, 32a en 38 in Nederland een bijkantoor willen vestigen of hun diensten willen aanbieden een aparte rechtsgrond voor een vrijstellingsregeling of ontheffingsmogelijkheid moet worden geïntroduceerd. De toevoeging van een vierde en vijfde lid aan artikel 31, een derde en vierde lid aan de artikelen 32 en 38 en de toevoeging van een tweede lid aan het voorgestelde artikel 32a hangen hiermee samen. Deze wijzigingen hebben geleid tot aanpassing van de boete- en dwangsombepalingen.

Voorts is er bij de uitwerking van het voorgestelde artikel 85b voor gekozen nauwer aan te sluiten bij de systematiek van artikel 85a. Hiertoe worden de artikelen 14,15 en 85a van de Wet toezicht kredietwezen 1992 gewijzigd, en zijn vier leden toegevoegd aan het oorspronkelijk voorgestelde artikel 85b. Deze wijzigingen hebben tevens tot gevolg dat de boete- en dwangsombepalingen op dit punt zijn aangepast.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Financiën,

Wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld

[Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.]

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomische toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld en richtlijn nr. 2000/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 september tot wijziging van Richtlijn 2000/12/EG betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de Wet toezicht kredietwezen 1992 te verwerken;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet toezicht kredietwezen 1992 wordt als volgt gewijzigd:


---

1. In de artikelen 7, 12, eerste volzin, 16, eerste lid, eerste volzin, 17, eerste lid, 18, 25, eerste lid, 25a, eerste lid, 32, eerste lid, aanhef, 33, tweede en vierde lid, 34, 35, 36, 37, 56, eerste en tweede lid, 84, derde lid, 112 en 115 wordt "kredietinstelling" telkens vervangen door: kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1o.

2. In artikel 25a, eerste lid, wordt "kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a" vervangen door: kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1 o.

3. In de artikelen 84, eerste lid en 85 wordt "kredietinstellingen" vervangen door: kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1o.


---

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a van het eerste lid komt te luiden:

a. kredietinstelling:

1°. een onderneming of instelling die haar bedrijf maakt van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen; dan wel

2°. een onderneming of instelling, anders dan bedoeld onder 1o, die gelden ter beschikking krijgt in ruil waarvoor elektronisch geld wordt uitgegeven waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan de onderneming of instelling die het elektronisch geld uitgeeft.

2. In onderdeel b van het eerste lid wordt "een kredietinstelling" vervangen door: een kredietinstelling als bedoeld in onderdeel a, onder 1o.

3. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel o, een onderdeel toegevoegd, luidende:

p. elektronisch geld: een geldswaarde die is opgeslagen op een elektronische drager.

4. Het derde en vierde lid vervallen.


---

Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

Op een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 2o, waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 6 is verleend, is het bepaalde in de artikelen 45 tot en met 51 niet van toepassing.


---

Artikel 6 komt te luiden:

1. Het is een in Nederland gevestigde onderneming of instelling verboden het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, behoudens voor zover zij daartoe van de Bank een vergunning heeft verkregen.

2. Onze minister kan ondernemingen of instellingen die behoren tot een onderscheiden categorie ondernemingen of instellingen vrijstelling verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod, indien het karakter van het bedrijf van die ondernemingen of instellingen dat rechtvaardigt, mits zulks naar zijn oordeel niet in strijd is met de belangen die deze wet beoogt te beschermen. Onze minister kan aan de vrijstelling voorschriften verbinden.

3. De Bank kan een onderneming of instelling ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod, indien het karakter van het bedrijf van die ondernemingen of instellingen dat rechtvaardigt, mits zulks naar haar oordeel niet in strijd is met de belangen die deze wet beoogt te beschermen. De Bank kan aan haar beschikking voorschriften verbinden.


---

Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a

1. Het is een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, die een vergunning als bedoeld in artikel 6 heeft verkregen, niet toegestaan naast het ter beschikking krijgen van gelden in ruil waarvoor elektronisch geld wordt uitgegeven andere dan de volgende werkzaamheden te verrichten:

a. het verrichten van met de uitgifte van elektronisch geld

samenhangende diensten;

b. het uitgeven en beheren van andere betaalmiddelen, met uitsluiting van de werkzaamheden bedoeld onder punt 2 van bijlage I van de Richtlijn;

c. het vastleggen van informatie op een elektronische drager ten behoeve van andere ondernemingen of instellingen.

2. Een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, houdt uitsluitend een deelneming in een andere onderneming of instelling, indien die onderneming of instellingwerkzaamheden verricht, die samenhangen met de bedrijfsvoering van de kredietinstelling.

3. Onder een deelneming als bedoeld in het tweede lid wordt verstaan een rechtstreeks of middellijk belang van 20 procent of meer van het geplaatste aandelenkapitaal van een onderneming, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van 20 procent of meer van de stemrechten in een onderneming.


---

Artikel 14, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt "artikel 85a" vervangen door: artikel 85a of 85b

2. Aan het slot wordt "krachtens artikel 85a " vervangen door: het bij of krachtens artikel 85a of 85b bepaalde.


---

Artikel 15, eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:

f. de kredietinstelling niet voldoet aan hetgeen bij of krachtens artikel 85a of

85b is bepaald;


---

Onder vernummering van artikel 16a tot 16b wordt in paragraaf 1 van afdeling

2 van hoofdstuk 2 na artikel 16 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 16a

1. Een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, die een vergunning als bedoeld in artikel 6 heeft verkregen en die voornemens is door middel van een bijkantoor in een andere Lid-Staat gelden ter beschikking te krijgen in ruil waarvoor elektronisch geld wordt uitgegeven, geeft, alvorens daartoe over te gaan, de Bank van haar voornemen schriftelijk kennis. Het is de kredietinstelling verboden om aan haar voornemen gevolg te geven zolang de mededeling, bedoeld in het derde lid, niet is gedaan.

2. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geschiedt onder opgave van:

a. de Lid-Staat waarin de kredietinstelling voornemens is het bijkantoor te vestigen;

b. een programma van werkzaamheden waarin de voorgenomen werkzaamheden van het bijkantoor en de voorziene administratieve organisatie - met inbegrip van de financiële administratie en de interne controle - ten behoeve van het bijkantoor zijn vermeld;

c. het adres van het bijkantoor; en

d. de identiteit van de personen die het dagelijks beleid van het bijkantoor zullen bepalen.

3. De Bank doet binnen dertien weken na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, en de gegevens bedoeld in het tweede lid, mededeling van die gegevens, van de omvang van het eigen vermogen en de solvabiliteitsratio van de kredietinstelling aan de toezichthoudende autoriteit van de Lid-Staat bedoeld in het tweede lid, onder a. De Bank stelt de kredietinstelling schriftelijk van het doen van deze mededeling in kennis.

4. Indien de Bank van oordeel is dat de kredietinstelling, gezien de werkzaamheden die zij door middel van het bijkantoor, bedoeld in het eerste lid, voornemens is te verrichten, redelijkerwijs niet zal kunnen voldoen aan de richtlijnen, bedoeld in de artikelen 30b en 30c, doet zij, in afwijking van het derde lid, geen mededeling aan de toezichthoudende autoriteit van de Lid-Staat, bedoeld in het tweede lid, onder a. De Bank stelt de kredietinstelling hiervan binnen dertien weken na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, en de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder a, in kennis.

5. Indien zich een wijziging voordoet van de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder b tot en met d, of indien het voornemen bestaat om het verrichten van werkzaamheden door middel van het bijkantoor, bedoeld in het eerste lid, te staken, stelt de kredietinstelling de Bank en de toezichthoudende autoriteit van de andere Lid-Staat daarvan ten minste vier weken voor de wijziging ingaat of het voornemen wordt uitgevoerd, schriftelijk in kennis.

6. Indien de Bank, op grond van de gegevens waarvan zij ingevolge het vijfde lid kennis heeft genomen, van oordeel is dat de kredietinstelling, gezien de werkzaamheden die zij door middel van het bijkantoor, bedoeld in het eerste lid, verricht, redelijkerwijs niet langer zal kunnen voldoen aan de richtlijnen, bedoeld in de artikelen 30b en 30c, kan zij aan de kredietinstelling ter zake een aanwijzing geven om binnen een door haar te bepalen termijn ten aanzien van met name aan te geven punten een bepaalde gedragslijn te volgen.

7. Artikel 16, zevende en achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.


---

Na artikel 17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17a

1. Een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, die een vergunning als bedoeld in artikel 6 heeft verkregen en die voornemens is door middel van het verrichten van diensten in een andere Lid-Staat voor de eerste maal in die Lid-Staat gelden ter beschikking te krijgen in ruil waarvoor elektronisch geld wordt uitgegeven, geeft, alvorens daartoe over te gaan, de Bank van haar voornemen schriftelijk kennis.

2. Artikel 17, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.


---

In hoofdstuk II komt het opschrift van afdeling 3 te luiden:

Afdeling 3 Toezicht op het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onderdeel 1o


---

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt "kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a" vervangen door: kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1 o.

2. In het vierde lid wordt de zinsnede "bij het toezicht op kredietinstellingen wordt betrokken" vervangen door: bij het toezicht op kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1o, wordt betrokken.


---

In hoofdstuk II wordt na afdeling 3 een afdeling ingevoegd, luidende:

Afdeling 4 Toezicht op het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling als

bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onderdeel 2o

Artikel 30a

De artikelen 30b tot en met 30f hebben betrekking op iedere kredietinstelling,

bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, die een vergunning als bedoeld in artikel 6 heeft verkregen.

Artikel 30b

1. De Bank kan, al dan niet tevens op geconsolideerde basis, aan de kredietinstellingen richtlijnen voor hun bedrijfsvoering geven in het belang van de liquiditeit en de solvabiliteit van die instellingen.

2. De richtlijnen worden slechts gegeven of gewijzigd na overleg met de daarbij betrokken representatieve organisaties. Het overleg over wijziging van de richtlijnen kan worden geopend door de Bank dan wel door de betrokken representatieve organisatie. De richtlijnen kunnen voor de verschillende categorieën van kredietinstellingen verschillend zijn.

3. De richtlijnen kunnen uitsluitend inhouden:

a. bepalingen inzake het eigen vermogen dat tenminste dient te

worden aangehouden in verhouding tot de financiële verplichtingen die met

uitgegeven elektronisch geld verband houden;

b. de beperking ten aanzien van of het aan voorschriften binden van:

1°. de beleggingen en overige activa;

2°. de verplichtingen buiten de balanstelling;

3°. de rente-, wisselkoers- en andere marktrisico´s;

c. bepalingen inzake de minimale omvang van de liquide middelen of

onderdelen daarvan in verhouding tot de ter beschikking verkregen gelden.

4. De Bank kan aan een kredietinstelling geheel of gedeeltelijk ontheffing van de richtlijnen verlenen, indien de liquiditeit en de solvabiliteit van die kredietinstelling naar het oordeel van de Bank anderszins voldoende zijn gewaarborgd. De Bank kan aan de ontheffing beperkingen stellen en voorschriften verbinden.

5. In de richtlijnen wordt bepaald, wat wordt verstaan onder de begrippen, waaromtrent richtlijnen worden gegeven.

Artikel 30c

1. De Bank kan aan de kredietinstellingen aanbevelingen en algemene richtlijnen voor hun bedrijfsvoering geven met betrekking tot de administratieve organisatie, met inbegrip van de financiële administratie en de interne controle, alsmede met het oog op het voorkomen van belangenconflicten.

2. De aanbevelingen en algemene richtlijnen worden slechts gegeven of gewijzigd na overleg met de daarbij betrokken representatieve organisaties. Het overleg over wijziging van de aanbevelingen en algemene richtlijnen kan worden geopend door de Bank dan wel door de betrokken representatieve organisatie. De aanbevelingen en algemenen richtlijnen kunnen voor de verschillende categorieën van kredietinstellingen verschillend zijn.

3. De Bank kan in bijzondere gevallen of onder bijzondere omstandigheden aan een kredietinstelling geheel of gedeeltelijk ontheffing van de algemene richtlijnen verlenen. De Bank kan aan de ontheffing beperkingen stellen en voorschriften verbinden.

4. In de aanbevelingen en algemene richtlijnen wordt bepaald, wat wordt verstaan onder de begrippen waaromtrent de aanbevelingen en algemene richtlijnen worden gegeven.

5. De aanbevelingen worden bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 30d

1. Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die voornemens is een gekwalificeerde deelneming van 10 procent of meer in een kredietinstelling te houden, te verwerven of zodanig te vergroten dat daardoor de omvang van deze deelneming de 20, 33, of 50 procent overschrijdt of de kredietinstelling een dochtermaatschappij wordt dan wel enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling uit te oefenen, stelt, alvorens daartoe over te gaan, de Bank van het voornemen schriftelijk in kennis. Het is de natuurlijke persoon of rechtspersoon verboden om aan dit voornemen gevolg te geven zolang de mededeling, bedoeld in het derde lid niet is gedaan.

2. Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon wiens gekwalificeerde deelneming zodanig wijzigt dat de omvang van de deelneming onder de 10, 20, 33, of 50 daalt, of dat de kredietinstelling ophoudt een dochtermaatschappij te zijn, stelt de Bank daarvan in kennis.

3. Indien de Bank van oordeel is dat het voornemen bedoeld in het eerste lid niet zou leiden of zou kunnen leiden tot een invloed op de betrokken kredietinstelling die in strijd is met een gezond bankbeleid deelt zij de natuurlijke persoon of rechtspersoon binnen acht weken na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, mede dat geen bezwaar bestaat tegen het voornemen.

4. Een kredietinstelling stelt, voor zover haar bekend, de Bank in de maand juli van elk jaar in kennis van de identiteit van iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een gekwalificeerde deelneming in deze kredietinstelling houdt. Tevens stelt een kredietinstelling, zodra zulks haar bekend wordt, de Bank in kennis van iedere verwerving, afstoting of wijziging van een gekwalificeerde deelneming in deze kredietinstelling waardoor de omvang van deze deelneming boven onderscheidenlijk onder 10, 20, 33 of 50 procent stijgt onderscheidenlijk daalt of waardoor de kredietinstelling een dochtermaatschappij wordt onderscheidenlijk ophoudt een dochtermaatschappij te zijn.

5. Ingeval het uitoefenen van enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling als bedoeld in het eerste lid geschiedt, zonder dat voor het houden, het verwerven of het vergroten van de gekwalificeerde deelneming de mededeling, bedoeld in het derde lid, is gedaan, is een mede door de uitgeoefende zeggenschap tot stand gekomen besluit vernietigbaar. Het besluit kan worden vernietigd op vordering van Onze minister dan wel namens Onze minister van de Bank. Het besluit wordt in dat geval door de rechtbank, binnen wier rechtsgebied de kredietinstelling gevestigd is, vernietigd indien het besluit zonder dat de desbetreffende zeggenschap zou zijn uitgeoefend, anders zou hebben geluid dan wel niet zou zijn genomen. De rechtbank regelt voor zover nodig de gevolgen van de vernietiging.

Artikel 30e

1. Indien de Bank constateert dat een kredietinstelling de richtlijnen, bedoeld in de artikelen 30b en 30c, niet naleeft, of andere tekenen ontwaart van een ontwikkeling die naar haar oordeel de liquiditeit of de solvabiliteit van de kredietinstelling in gevaar brengt of zou kunnen brengen, vestigt zij daarop de aandacht van die kredietinstelling.

2. Artikel 28, tweede lid, derde lid, onder a en b, en vierde tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 30f

De artikelen 29 en 30 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot kredietinstellingen, bedoeld in deze afdeling.


---

Aan artikel 31 worden twee leden toegevoegd, luidende:

4. Onze minister kan ondernemingen of instellingen die behoren tot een onderscheiden categorie ondernemingen of instellingen vrijstelling verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod, indien het karakter van het bedrijf van die ondernemingen of instellingen dat rechtvaardigt, mits zulks naar zijn oordeel niet in strijd is met de belangen die deze wet beoogt te beschermen. Onze minister kan aan de vrijstelling voorschriften verbinden.

5. De Bank kan een onderneming of instelling ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod, indien het karakter van het bedrijf van die ondernemingen of instellingen dat rechtvaardigt, mits zulks naar haar oordeel niet in strijd is met de belangen die deze wet beoogt te beschermen. De Bank kan aan haar beschikking voorschriften verbinden.


---

Aan artikel 32 worden twee leden toegevoegd, luidende:

3. Onze minister kan ondernemingen of instellingen die behoren tot een onderscheiden categorie ondernemingen of instellingen vrijstelling verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod, indien het karakter van het bedrijf van die ondernemingen of instellingen dat rechtvaardigt, mits zulks naar zijn oordeel niet in strijd is met de belangen die deze wet beoogt te beschermen. Onze minister kan aan de vrijstelling voorschriften verbinden.

4. De Bank kan een onderneming of instelling ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod, indien het karakter van het bedrijf van die ondernemingen of instellingen dat rechtvaardigt, mits zulks naar haar oordeel niet in strijd is met de belangen die deze wet beoogt te beschermen. De Bank kan aan haar beschikking voorschriften verbinden.


---

Na artikel 32 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 32a

1. Het is een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming of instelling die het bedrijf van kredietinstelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 2o, uitoefent verboden door middel van het verrichten van diensten in Nederland gelden ter beschikking te krijgen in ruil waarvoor elektronisch geld wordt uitgegeven, tenzij;

a. zij van de toezichthoudende autoriteit van de andere Lid-Staat een voor de uitoefening van het bedrijf van kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, benodigde vergunning heeft verkregen; en

b. zij een kennisgeving heeft gezonden aan de toezichthoudende autoriteit van de andere Lid-Staat, welke een opgave van de voorgenomen werkzaamheden bevat.

2. Artikel 32, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.


---

Aan artikel 38 worden twee leden toegevoegd, luidende:

3. Onze minister kan ondernemingen of instellingen die behoren tot een onderscheiden categorie ondernemingen of instellingen vrijstelling verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod, indien het karakter van het bedrijf van die ondernemingen of instellingen dat rechtvaardigt, mits zulks naar zijn oordeel niet in strijd is met de belangen die deze wet beoogt te beschermen. Onze minister kan aan de vrijstelling voorschriften verbinden.

4. De Bank kan een onderneming of instelling ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod, indien het karakter van het bedrijf van die ondernemingen of instellingen dat rechtvaardigt, mits zulks naar haar oordeel niet in strijd is met de belangen die deze wet beoogt te beschermen. De Bank kan aan haar beschikking voorschriften verbinden.


---

Artikel 41 komt te luiden:

1. De artikelen 20 tot en met 23 en 26 zijn van overeenkomstige toepassing op een bijkantoor in Nederland van een in een Staat, die niet een Lid-Staat is, gevestigde kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1o, die een vergunning als bedoeld in artikel 38, eerste lid, heeft verkregen.

2. De artikelen 30b en 30c zijn van overeenkomstige toepassing op een bijkantoor in Nederland van een in een Staat, die niet een Lid-Staat is, gevestigde kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, die een vergunning als bedoeld in artikel 38, eerste lid, heeft verkregen.


---

In artikel 52, tweede lid, onder d, en derde lid, onder d, wordt "artikel 32" vervangen door: artikel 32 of 32a.


---

In artikel 55, vierde lid, wordt "de artikelen 20, vierde lid, of 21, vierde lid" vervangen door: de artikelen 20, vierde lid, 21, vierde lid, of 30b, derde lid.


---

Aan artikel 56 wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a of b,is geregistreerd, is verplicht de Bank onverwijld in kennis te stellen van het geheel of gedeeltelijk niet voldoen aan de artikelen 30b of 30c.


---

Artikel 67, eerste lid, komt te luiden:

1. De Bank doet van iedere verlening en van iedere intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 6 met betrekking tot een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1o, onverwijld mededeling aan de toezichthoudende autoriteiten van de andere Lid-Staten en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.


---

Na artikel 82 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 82a

1. Het is een in een Staat, die niet een Lid-Staat is, gevestigde onderneming of instelling verboden door middel van het verrichten van diensten in Nederland gelden ter beschikking te krijgen in ruil waarvoor elektronisch geld wordt uitgegeven, waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan de onderneming of instelling die het elektronisch geld uitgeeft.

2. Onze minister kan vrijstelling of, op verzoek en de Bank gehoord, ontheffing verlenen van het in het eerste lid genoemd verbod, indien de belangen die deze wet beoogt te beschermen naar zijn oordeel anderszins voldoende worden beschermd. Een ontheffing kan worden geweigerd, indien naar het oordeel van Onze minister de betrouwbaarheid van één of meer personen die het beleid van de betrokken onderneming of instelling bepalen of mede bepalen, of die het beleid bepalen of mede bepalen van de groep waartoe de onderneming of instelling behoort en tevens uit dien hoofde het beleid van de onderneming of instelling mede bepalen, niet buiten twijfel staat.

3. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.


---

Artikel 85a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt "14, eerste lid, onderdeel b" vervangen door: 14, eerste lid, onder d.

2. In het vierde lid wordt in de eerste en in de tweede volzin "dit artikel" vervangen door: dit artikel en de artikelen 90b tot en met 90m.


---

Na paragraaf 5 van hoofdstuk 12 wordt, onder vernummering van paragraaf 6 tot en met 9, tot paragraaf 7 tot en met 10, een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 6 Omwisseling elektronisch geld

Artikel 85b

1. Een kredietinstelling geeft slechts elektronisch geld uit, waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan de onderneming of instelling die het elektronisch geld uitgeeft, indien het uit te geven elektronisch geld een waarde vertegenwoordigt die ten minste gelijk is aan de waarde van de voor de uitgifte ontvangen gelden.

2. Een kredietinstelling wisselt, op verzoek van een houder van elektronisch geld het elektronisch geld om door middel van uitbetaling van het elektronische geld in munten of bankbiljetten of door storting op een rekening, waarbij uitsluitend de voor de omwisseling noodzakelijke kosten mogen worden berekend.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de omwisseling, bedoeld in het tweede lid.

4. Artikel 14, eerste lid, onder d, 53, 54 en 86 zijn van overeenkomstige toepassing.

5. Taken en bevoegdheden die Onze minister op grond van dit artikel en de artikelen 90b tot en met 90m heeft, kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden overgedragen aan een of meer rechtspersonen. Alsdan gelden de verplichtingen op grond van dit artikel en de artikelen 90b tot en met 90m jegens Onze minister als verplichtingen jegens de desbetreffende rechtspersoon of rechtspersonen.

6. Een overdracht als bedoeld in het vijfde lid vindt slechts plaats indien de betrokken

rechtspersoon aan de volgende vereisten voldoet:

a. hij dient in staat te zijn de in het vijfde lid bedoelde taken en bevoegdheden naar behoren te vervullen;

b. de voorwaarden dienen aanwezig te zijn voor een zodanige besluitvorming binnen de rechtspersoon dat een onafhankelijke vervulling van de in het vijfde lid bedoelde taken en bevoegdheden zo veel mogelijk is gewaarborgd.

7. Aan de overdracht, bedoeld in het vijfde lid, kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.


---

In artikel 88 wordt "30, derde lid" vervangen door: 30, derde lid, 30e.


---

In artikel 89a, eerste lid, wordt de zinsnede "een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 1, derde lid, of een vrijstelling als bedoeld in" vervangen door: een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 6, tweede lid, 31, vierde lid, 32, derde lid of 38, derde lid.


---

In artikel 90b, eerste lid, wordt na "7," ingevoegd: "artikel 7a, eerste en tweede lid,", wordt na "16, zesde en achtste lid," ingevoegd: "16a, zesde lid,", wordt na "30, eerste lid, en tweede lid, eerste volzin," ingevoegd: "30d, eerste, tweede en vierde lid,, wordt na "32, eerste lid, onder a, en tweede lid," ingevoegd: "" 32a, eerste lid, onder a,", wordt na "82, eerste en vierde lid," ingevoegd: "82a, eerste en derde lid,", en wordt "85 en 85a," vervangen door: "85, 85a en 85b,".


---

1. In artikel 90c, eerste lid, wordt na "7," ingevoegd: "artikel 7a, eerste en tweede lid,", wordt "16a, eerste lid," vervangen door: "16a, eerste, tweede, vijfde, en zesde lid, 16b, eerste lid,", wordt na "17, eerste en tweede lid," ingevoegd: "17a, eerste lid,", wordt na "30, eerste lid, en tweede lid, eerste volzin, vierde en vijfde lid," ingevoegd: "30d, eerste, tweede en vierde lid,", wordt na "32, eerste lid, onder a, onder b, en tweede lid," ingevoegd: "32a, eerste lid, onder a, onder b,", wordt "artikel 56, eerste en tweede lid," vervangen door: "artikel 56, eerste, tweede en derde lid,", wordt na "82, eerste en vierde lid," ingevoegd: "82a, eerste en derde lid,", en wordt "85 en 85a," vervangen door: "85, 85a en 85b",.


---

In artikel 90d, vijfde lid, wordt "de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 85a" vervangen door: "de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in de artikelen 85a en 85b".


---

De bijlage, bedoeld in artikel 90d, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In tabel 1 wordt na "7" en het daarbij behorende tariefnummer ingevoegd: "7a, eerste lid " met het daarbij behorende tariefnummer "3" en, "7a, tweede lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3", wordt na "16a, eerste lid" en het daarbij behorende tariefnummer ingevoegd: "16a, tweede lid" met het daarbij behorende tariefnummer "1", "16a, vijfde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "1", "16a, zesde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "4" en "16b, eerste lid" met het daarbij behorende tariefnummer "1", wordt na "17, tweede lid" en het daarbij behorende tariefnummer ingevoegd: "17a, eerste lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3", wordt na "30, tweede lid, eerste volzin" en het daarbij behorende tariefnummer ingevoegd: "30d, vierde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "2", en wordt na "56, tweede lid" en het daarbij behorende tariefnummer ingevoegd: "56, derde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "4".

2. In tabel 2 wordt "6" vervangen door: "6, eerste lid", wordt na "6, eerste lid en het daarbij behorende tariefnummer ingevoegd: "6, tweede lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3"en "6, derde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3", wordt na "30, vijfde lid" en het daarbij behorende tariefnummer ingevoegd: "30d, eerste lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3"en "30d, tweede lid" met het daarbij behorende tariefnummer "2", wordt na "31, eerste lid, onder a" en het daarbij behorende tariefnummer ingevoegd: 31, vierde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3"en "31, vijfde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3", wordt na "32, eerste lid, onder b" en het daarbij behorende tariefnummer ingevoegd: "32, derde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3", "32, vierde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3", "32a, eerste lid, onder a" met het daarbij behorende tariefnummer "4" ,en "32a, eerste lid, onder b" met het daarbij behorende tariefnummer "1",wordt "38" vervangen door: "38, eerste lid", wordt na "38, eerste lid" en het daarbij behorende tariefnummer ingevoegd: "38, derde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3" en "38, vierde lid" met het daarbij behorende tariefnummer "3".


---

Na artikel 112 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 112a

1. Een onderneming of instelling die op het tijdstip dat dit artikel in werking treedt, in Nederland het bedrijf van kredietinstelling, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, uitoefent, wordt geacht over een vergunning als bedoeld in artikel 6 te beschikken.

2. Een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming of instelling die op het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, in Nederland door middel van een bijkantoor dan wel het verrichten van diensten het bedrijf van kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, uitoefent, wordt geacht te hebben voldaan aan artikel 31, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 32a.

3. Een onderneming of instelling als bedoeld in het eerste of tweede lid, meldt zich binnen één maand na het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt bij de Bank en verstrekt binnen zes maanden na het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt aan de Bank alle gegevens die de Bank nodig heeft om te beoordelen of de onderneming of instelling voldoet aan deze wet.

4. Indien de Bank op grond van de gegevens waarvan zij ingevolge het derde lid kennis heeft genomen, van oordeel is dat de onderneming of instelling niet voldoet aan het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn het eerste en het tweede lid niet langer van toepassing.

5. Indien een onderneming of instelling als bedoeld in het eerste en het tweede lid, niet binnen zes maanden na het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, heeft voldaan aan het bepaalde in het derde lid zijn het eerste en het tweede lid niet langer van toepassing.

Artikel 112b

1. Indien een Lid-Staat richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (Pb EG L 275)en richtlijn nr. 2000/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 september 2000 tot wijziging van Richtlijn 2000/12/EG betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (Pb EG L 275) niet of onvolledig heeft uitgevoerd, kan Onze minister, de Bank gehoord, bepalen dat voor in die Lid-Staat gevestigde ondernemingen en instellingen het tweede en derde lid gelden.

2. Op een onderneming of instelling als bedoeld in het eerste lid, zijn, met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, door middel van een bijkantoor in Nederland, in plaats van artikel 31, eerste lid, de artikelen 38 tot en met 44 van toepassing.

3. Op een onderneming of instelling als bedoeld in het eerste lid, is, met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, door middel van het verrichten van diensten in Nederland, in plaats van artikel 32a, artikel 82a van toepassing.

4. Met ingang van het tijdstip waarop de maatregel, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van een Lid-Staat wordt ingetrokken, wordt de in die Lid-Staat gevestigde onderneming of instelling die op dat tijdstip het bedrijf van kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, door middel van een bijkantoor in Nederland uitoefent en die daarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 38, eerste lid, heeft verkregen, geacht te hebben voldaan aan artikel 31, eerste lid, onder b en c. De aan deze onderneming of instelling verleende vergunning als bedoeld in artikel 38, eerste lid, vervalt op dat tijdstip van rechtswege.

5. Met ingang van het tijdstip waarop de maatregel, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van een Lid-Staat wordt ingetrokken, wordt de in die Lid-Staat gevestigde onderneming of instelling die op dat tijdstip het bedrijf van kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, door middel van het verrichten van diensten in Nederland uitoefent en die daarvoor een ontheffing als bedoeld in artikel 82a, tweede lid, heeft verkregen, geacht te hebben voldaan aan artikel 32a. De aan deze onderneming of instelling verleende ontheffing als bedoeld in artikel 82a, tweede lid, vervalt op dat tijdstip van rechtswege.

ARTIKEL II


---

In titel II van de Faillissementswet komt het opschrift van de Tweede afdeling B te luiden:

Van de verlening van surséance van betaling aan een kredietinstelling, die ingevolge artikel 6, tweede lid, of, derde lid is vrijgesteld onderscheidenlijk ontheven van artikel 6, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, een financiële instelling, een effecteninstelling of een andere instelling, genoemd in artikel 281g


---

Artikel 281g, onderdeel a en b, van de Faillissementswet komen te luiden:

a. een kredietinstelling, die door de Minister van Financiën op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet toezicht kredietwezen is vrijgesteld van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992.

b. een kredietinstelling, die door De Nederlandsche Bank N.V. op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 is ontheven van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992.

ARTIKEL III

1. In artikel 2, eerste lid van de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën wordt "kredietinstelling" vervangen door: kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1o, van de Wet toezicht kredietwezen 1992.

2. In artikel 2, tweede lid, van de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën wordt "artikel 2" vervangen door: artikel 6.

ARTIKEL IV

In artikel 1, onder 2o, van de Wet op de economische delicten wordt "de Wet toezicht kredietwezen 1992," en de daarbij behorende opsomming vervangen door: de Wet toezicht kredietwezen 1992, de artikelen 6, eerste lid, 7a, eerste en tweede lid, 14, 15, vierde en vijfde lid, 16, eerste, zevende en achtste lid, 16a, eerste lid, 23, eerste, vierde en vijfde lid, 24, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, 28, tweede lid en vijfde lid, onder a, 29, tweede lid, 30, vierde en vijfde lid, 30d, eerste, tweede en vierde lid, 31, eerste lid, onder a en eerste lid, onder b, 32, eerste lid, onder a, onder b, 32a, eerste lid, onder a, onder b, 36, 38, 43, 55, vierde, zesde en zevende lid, 56, eerste, tweede en derde lid, 56a, 58, tweede lid, 62, eerste, tweede en derde lid, 63, 64, tweede lid, 66, tweede en derde lid, 66a, tweede lid, 69, 72, derde lid, 81, vijfde lid, 82, eerste en vierde lid, 82a, eerste en derde lid, 83, eerste en vierde lid, 84, tweede en vierde lid en 85.

ARTIKEL V

In artikel 4, tweede lid, onder c en d en artikel 12, eerste lid, van de Wet inzake de wisselkantoren wordt "kredietinstelling" vervangen door: kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1o, van de Wet toezicht kredietwezen 1992.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

De Minister van Financiën,

Memorie van toelichting

Inhoudsopgave

Hoofdstuk I. Algemeen deel

1. Inleiding

2. Achtergrond en doel van de richtlijn elektronisch geld

3. Reikwijdte van de richtlijnen

3.1 Toepassingsgebied richtlijn elektronisch geld

3.2 Toepassing andere richtlijnen

3.3 Achtergrond van de richtlijn tot wijziging van de codificatierichtlijn

4. Verwerking van de richtlijnen in de Wet toezicht kredietwezen 1992

4.1 Gevolgen voor de Wet toezicht kredietwezen 1992

4.2 Definities

4.3 Verbodstelsel

4.4 Beperking van de werkzaamheden en deelnemingen

4.5 Bedrijfseconomisch toezicht

4.5.1 Aanvangskapitaal en permanente vermogensvereisten

4.5.2 Beperkingen op beleggingen

4.5.3 Controle

4.5.4 Administratieve organisatie

4.5.5 Gekwalificeerde deelnemingen

4.6 Omwisseling van elektronisch geld

4.7 Vrijstelling en ontheffing

4.8 Overig

5. Kosten van de uitvoering van de wet

6. Administratieve lasten

7. Ingewonnen adviezen

Hoofdstuk II. Artikelsgewijze toelichting

1. Inleiding

2. Toelichting op de artikelen

Bijlagen

Transponeringstabel richtlijn elektronisch geld--------à Wtk 1992

Transponeringstabel richtlijn tot wijziging van de codificatierichtlijn --------à Wtk 1992

HOOFDSTUK I. ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Het wetsvoorstel strekt tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld, als gevolg van de inwerkingtreding van twee Europese richtlijnen. Het betreft richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (hierna te noemen: richtlijn elektronisch geld) en richtlijn nr. 2000/28/EG (hierna te noemen: richtlijn tot wijziging van de codificatierichtlijn) van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 september 2000 tot wijziging van Richtlijn 2000/12/EG van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de Wet toezicht kredietwezen 1992. Richtlijn 2000/12/EG wordt hierna genoemd: codificatierichtlijn.

2. Achtergrond en doel van de richtlijn elektronisch geld

De ontwikkeling van nieuwe softwaretoepassingen en het bredere gebruik van het medium Internet hebben een belangrijke impuls gegeven aan technologische ontwikkelingen op het gebied van de elektronische handel in het algemeen en het betalingsverkeer in het bijzonder. Deze technologische vooruitgang heeft bijgedragen aan het ontstaan van nieuwe betaalmiddelen in de vorm van elektronisch geld. Elektronisch geld kan worden beschouwd als de elektronische tegenhanger van bankbiljetten en muntstukken en vormt een alternatief voor chartaal geld.

Aangezien elektronisch geld nieuwe betalingsmogelijkheden met zich brengt, is het belangrijk dat de ontwikkeling ervan noch het vlot functioneren van betalingssystemen noch de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar brengt. De potentiële voordelen van elektronisch geld ten opzichte van bestaande betaalmiddelen, zoals efficiënter betalingsverkeer, gebruiksgemak en kostenbesparing, kunnen slechts worden verwezenlijkt, indien het publiek vertrouwen heeft in elektronisch geld en het ervaart als een betrouwbaar betaalmiddel.

Tegen deze achtergrond en om de reeds bestaande wettelijke en regelgevende kaders voor elektronisch geld binnen de Europese Unie (EU) te harmoniseren, is de richtlijn elektronisch geld vastgesteld. Deze richtlijn bevat een technologisch neutraal regelgevingskader om te bewerkstelligen dat instellingen voor elektronisch geld een gezonde en prudente bedrijfsvoering kennen en financieel solide zijn. Daarnaast beoogt de richtlijn elektronisch geld de potentiële voordelen van elektronisch geld te benutten en geen belemmering te vormen voor technische ontwikkeling. Daartoe introduceert de richtlijn elektronisch geld een op instellingen voor elektronisch geld toegesneden systeem van bedrijfseconomisch toezicht. De richtlijn elektronisch geld gaat uit van wederzijdse erkenning van de vergunning voor en het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld door de lidstaten van de EU. Hierdoor kunnen instellingen met een vergunning verleend door een toezichthoudende autoriteit van één van de lidstaten zich vrij vestigen binnen de EU en binnen de gehele EU hun diensten aanbieden.

De richtlijn elektronisch geld is gebaseerd op de bestaande regeling voor bedrijfseconomisch toezicht op traditionele kredietinstellingen. Gezien het specifieke karakter van elektronisch geld en om de toegang tot de markt voor de instellingen voor elektronisch geld te vergemakkelijken is op een aantal punten echter voor een afwijkende regeling gekozen. Dit leidt ertoe dat minder hoge eisen aan het aanvangskapitaal worden gesteld en voor een vereenvoudigd systeem van kapitaalseisen is gekozen dat beter aansluit op de risico's die worden gelopen door instellingen die elektronisch geld uitgeven. Teneinde de mededingingsneutraliteit tussen traditionele kredietinstellingen en instellingen voor elektronisch geld te handhaven, is, tegenover deze minder hoge eisen, een aantal beperkingen opgelegd aan instellingen voor elektronisch geld. Zo mogen zij slechts een beperkt aantal werkzaamheden uitvoeren en mogen zij slechts deelnemingen in een zeer beperkt aantal soorten andere ondernemingen bezitten.

3. Reikwijdte van de richtlijnen

3.1Toepassingsgebied richtlijn elektronisch geld

Artikel 1, eerste lid, juncto derde lid, onder a, van de richtlijn elektronisch geld beperkt het toepassingsgebied van de richtlijn elektronisch geld tot instellingen voor elektronisch geld. Traditionele kredietinstellingen vallen niet onder de reikwijdte van die richtlijn. Op grond van de codificatierichtlijn mogen deze instellingen reeds in de gehele EU elektronisch geld uitgeven en beheren . De richtlijn elektronisch geld maakt het mogelijk dat ook niet-traditionele kredietinstellingen elektronisch geld uitgeven en kunnen profiteren van de wederzijdse erkenning van vergunning en bedrijfseconomisch toezicht. Hiertoe creëert de richtlijn elektronisch geld een bijzonder systeem van bedrijfseconomisch toezicht voor instellingen voor elektronisch geld.

De richtlijn elektronisch geld is niet van toepassing op de instellingen, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de codificatierichtlijn . Het gaat hier onder andere om de centrale banken van de lidstaten en postcheque- en girodiensten.

3.2Toepassing andere richtlijnen

De codificatierichtlijn is van toepassing op ondernemingen of instellingen die deposito's of andere terugbetaalbare gelden van het publiek aantrekken. Het aantrekken van gelden waarvoor, onmiddellijk na ontvangst van die gelden, in ruil elektronisch geld wordt uitgegeven, is niet aan te merken als het aantrekken van deposito's of andere terugbetaalbare gelden in de zin van de codificatierichtlijn (artikel 2, derde lid, van de richtlijn elektronisch geld). Bij de uitgifte van elektronisch geld is immers geen sprake van een opvorderbaar tegoed bij een bank op naam van een rekeninghouder. Op grond hiervan is de codificatierichtlijn dus niet zonder meer van toepassing op instellingen voor elektronisch geld. Omdat het wenselijk werd geacht het stelsel voor bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld te enten op het bestaande stelsel voor traditionele kredietinstellingen, is in artikel 2 van de richtlijn elektronisch geld bepaald dat de codificatierichtlijn van toepassing is op instellingen voor elektronisch geld, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

De bepalingen uit de codificatierichtlijn die niet van toepassing zijn op de instellingen van elektronisch geld worden in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn elektronisch geld opgesomd . Het betreft hier onder andere bepalingen ten aanzien van de hoogte van het eigen vermogen, solvabiliteitseisen en grote risico's. Ten aanzien van deze onderwerpen introduceert de richtlijn elektronisch geld namelijk een specifiek systeem voor instellingen voor elektronisch geld. Om die reden is ook richtlijn nr. 93/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschap van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen niet van toepassing verklaard op de instellingen voor elektronisch geld (PbEG L 045 van 19 februari 1999).

Aangezien de anonimiteit (toonderkarakter) van elektronisch geld met zich brengt dat dit geld vrij kan circuleren en aan anderen kan worden overgedragen zonder dat de herkomst kan worden getraceerd is (krachtens artikel 2, eerste lid, van de richtlijn elektronisch geld) richtlijn nr. 91/308/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschap van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (de anti-witwasrichtlijn) van toepassing verklaard op instellingen voor elektronisch geld (Pb EG L 166 van 28 juni 1991).

Derhalve bestaat het voornemen de diensten van instellingen voor elektronisch geld bij algemene maatregel van bestuur binnen de reikwijdte van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 (WIF), respectievelijk de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT) te brengen. Deze wetten behelzen onder andere de implementatie van de anti-witwasrichtlijn.

3.3 Achtergrond van de richtlijn tot wijziging van de codificatierichtlijn

Op basis van artikel 19.1 van de statuten van het Europese stelsel van Centrale Banken (ESCB) kan de Europese Centrale Bank (ECB) reserveverplichtingen aan kredietinstellingen opleggen met het oog op de doelstellingen van het monetair beleid. Aangezien de uitgifte van elektronisch geld monetaire gevolgen heeft, dient de ECB ook ten aanzien van instellingen voor elektronisch geld de mogelijkheid te hebben reserveverplichtingen op te leggen. Om dit mogelijk te maken is ervoor gekozen om naast traditionele kredietinstellingen, instellingen voor elektronisch geld als kredietinstelling in de zin van de codificatierichtlijn aan te merken. Hiertoe wijzigt artikel 1 van de richtlijn tot wijziging van de codificatierichtlijn de definitie van kredietinstelling in de codificatierichtlijn door deze definitie uit te breiden met instellingen voor elektronisch geld. Hierdoor kan de ECB op grond van artikel 19.1 van de statuten van het ESCB ook aan instellingen voor elektronisch geld reserveverplichtingen opleggen.

4. Verwerking van de richtlijnen in de Wet toezicht kredietwezen 1992

4.1 Gevolgen voor de Wet toezicht kredietwezen 1992

Het nieuwe toezichtregime voor de instellingen voor elektronisch geld laat de opzet van de Wtk 1992 grotendeels ongewijzigd. De toepassing van de codificatierichtlijn brengt met zich dat de daarmee corresponderende bepalingen uit de Wtk 1992 ook van toepassing zijn op de instellingen voor elektronisch geld. Voor zover deze bepalingen tekstueel niet zonder meer van toepassing konden worden verklaard is in het wetsvoorstel een equivalent van de betreffende bepaling of een schakelbepaling voor instellingen voor elektronisch geld opgenomen. De met de codificatierichtlijn corresponderende toepasselijke bepalingen uit de Wtk 1992 zijn onder meer de bepalingen omtrent de vergunningvereisten, aanvraag van een vergunning, verlening en intrekking van een vergunning, integriteittoets van bestuurders en (mede) beleidsbepalers, de vestiging van een bijkantoor en het verrichten van diensten. Voorts zijn ook de bepalingen omtrent de noodregeling, en de bescherming van het woord "bank" van toepassing.

Daar waar het wetsvoorstel via een schakelbepaling een artikel of artikellid dat geldt voor traditionele kredietinstellingen van overeenkomstige toepassing verklaart op instellingen voor elektronisch geld is elke verwijzing in de Wtk 1992 naar het betreffende oorspronkelijke artikel of artikellid ook van toepassing op instellingen voor elektronisch geld. Dit systeem wordt ook gehanteerd bij de boete- en dwangsombepalingen. Er kan bijvoorbeeld op grond van artikel 90c van de Wtk 1992 een boete worden opgelegd aan een instelling voor elektronisch geld door overtreding van artikel 30 van de Wtk 1992, omdat artikel 30 via de voorgestelde schakelbepaling 30f van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op een instelling voor elektronisch geld.

De bepalingen uit de Wtk 1992 die niet van toepassing zijn op de instellingen voor elektronisch geld zijn bepalingen die ofwel naar hun aard niet van toepassing zijn, zoals het verbod op het ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden van het publiek, ofwel bepalingen die uitdrukkelijk van toepassing uitgezonderd zijn door de richtlijn elektronisch geld, zoals de bepalingen omtrent het bedrijfseconomisch toezicht op traditionele kredietinstellingen.

De uitbreiding van de definitie van de kredietinstellingen brengt met zich dat de Wtk 1992 twee soorten kredietinstellingen zal kennen: de traditionele kredietinstelling en de instelling voor elektronisch geld. Vanwege het specifiek karakter van het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld is een aparte paragraaf voor het bedrijfseconomisch toezicht op deze instellingen ingevoerd. Dit is geschied in de voorgestelde artikelen 30a tot en met 30f.

4.2 Definities

Belangrijke elementen van de communautaire definitie van elektronisch geld zijn dat het elektronisch geld een waarde vertegenwoordigt die is opgeslagen op een elektronische drager, als betaalmiddel wordt aanvaard door andere ondernemingen dan de uitgevende instelling en ten minste dezelfde waarde vertegenwoordigt als het geld dat is ontvangen .

Om te kwalificeren als elektronisch geld dient dus sprake te zijn van een waarde opgeslagen op een elektronische drager. Dit betekent dat de chipkaart en netwerkgeld (betalen via het Internet) als elektronisch geld in de zin van de richtlijn elektronisch geld kunnen worden aangemerkt, maar dat een debetkaart (pinpas) of kredietkaart hier niet onder valt. Hierbij is immers geen sprake van een op een elektronische drager opgeslagen waarde. Deze kaarten bevatten de gegevens die benodigd zijn om de houder te identificeren en deze toegang te bieden tot diens rekening. Bij netwerkgeld krijgt de gebruiker de beschikking over een som geld dat in het geheugen van een computer is opgeslagen. Bij een chipkaart is het bedrag opgeslagen op de kaart. Chipkaarten kennen drie verschijningsvormen. Het betreft (i) chipkaarten, waarmee slechts bij de uitgevende instelling zelf kan worden betaald, (ii) chipkaarten, waarmee bij een beperkt aantal ondernemingen kan worden betaald en (iii) chipkaarten, waarmee in beginsel bij een onbeperkt aantal ondernemingen kan worden betaald. Het wetsvoorstel is alleen van toepassing op chipkaarten, waarmee ook bij andere ondernemingen dan de uitgevende instelling kan worden betaald. Dit wil zeggen dat instellingen die chipkaarten uitgeven, waarmee slechts bij de uitgevende instelling zelf kan worden betaald niet onder het wetsvoorstel vallen.

Het feit dat elektronisch geld dezelfde waarde moet vertegenwoordigen als het geld dat in ruil voor elektronisch geld is ontvangen, is vanuit het oogpunt van consumentenbescherming aan de communautaire definitie van elektronisch geld toegevoegd. Dit element doet derhalve vreemd aan als kwalificerend element voor elektronisch geld. Het is bedoeld om de consument te beschermen tegen het in rekening brengen van kosten bij de omwisseling van geld in elektronisch geld . Strikt genomen, zou de richtlijn zo kunnen worden geïnterpreteerd, dat als een instelling minder elektronisch geld uitgeeft dan de waarde van de ontvangen gelden, de instelling niet onder reikwijdte van de richtlijn valt. Om dit te voorkomen is in het wetsvoorstel gekozen om af te wijken van de communautaire definitie van elektronisch geld en instelling voor elektronisch geld.

Voorgesteld wordt ter implementatie van de definitie van elektronisch geld, de definitie van instelling voor elektronisch geld en de consumentenbeschermende voorwaarde de volgende systematiek te hanteren. In de Wtk 1992 zal in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, als kwalificerend element van elektronisch geld worden opgenomen: geldswaarde opgeslagen op een elektronische drager. Hierdoor zullen ook instellingen die minder elektronisch geld uitgeven dan de waarde van de ontvangen gelden onder de reikwijdte van de Wtk 1992 vallen. Het element dat elektronisch geld ten minste dezelfde waarde heeft als de ontvangen gelden zal worden opgenomen in artikel 85b, eerste lid, waarin de verplichting van kredietinstellingen tot omwisseling van elektronisch geld is opgenomen (zie paragraaf 4.6). Het uitgegeven elektronisch geld mag dus op grond van dit artikel geen lagere waarde hebben dan de ontvangen gelden. Elektronisch geld kan wel een hogere waarde hebben dan de ontvangen gelden (bijvoorbeeld om klanten te werven). De consument wordt hierbij immers niet benadeeld.

De toevoeging van het tweede element (als betaalmiddel wordt aanvaard door andere ondernemingen) aan de communautaire definitie van elektronisch geld werd ingegeven door de wens van de lidstaten om instellingen die elektronisch geld uitgeven waarmee slechts bij de uitgevende instelling kan worden betaald buiten de reikwijdte van de richtlijn elektronisch geld te brengen. Het element bepaalt derhalve slechts de reikwijdte van de richtlijn elektronisch geld en beoogt niet elektronisch geld te kwalificeren. Daarom is ervoor gekozen dit element in de definitie van instelling voor elektronisch geld op te nemen. Hierdoor vallen instellingen die elektronisch geld uitgeven waarmee slechts bij de uitgevende instelling betaald kan worden niet onder de Wtk 1992. Instellingen die elektronisch geld uitgeven, waarmee bij een beperkt aantal of een in beginsel onbeperkt aantal ondernemingen kan worden betaald vallen wel onder de definitie van instellingen voor elektronisch geld, maar kunnen in bepaalde gevallen in aanmerking komen voor een vrijstelling (zie paragraaf 4.7).

Om de definitie van instelling voor elektronisch geld te implementeren, wordt artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wtk 1992 in twee subonderdelen gesplitst . In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1o, zal de definitie van traditionele kredietinstelling, zoals we die reeds kennen in de huidige wet worden opgenomen. In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, zal de definitie voor de nieuwe soort kredietinstelling, zijnde een instelling voor elektronisch geld worden opgenomen. Deze wordt gedefinieerd als "een onderneming of instelling, anders dan bedoeld onder 1o,die gelden ter beschikking krijgt in ruil waarvoor elektronisch geld wordt uitgegeven, waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan de onderneming of instelling die het elektronisch geld uitgeeft".

Om te kwalificeren als instelling voor elektronisch geld moet elektronisch geld onmiddellijk na ontvangst van de gelden worden uitgegeven. Hiermee wordt benadrukt dat bij de uitgifte van elektronisch geld geen sprake is van het ter beschikking krijgen van opvorderbare gelden in de zin van de Wtk 1992, maar van het wisselen van het ene betaalmiddel in een ander betaalmiddel.

4.3 Verbodstelsel

Met betrekking tot de toegang tot het uitoefenen van het bedrijf van instelling voor elektronisch geld wordt een verbodstelsel gehanteerd dat aansluit bij het huidige artikel 6 Wtk 1992 . De inhoud van het huidige artikel 6 wordt verschoven naar het voorgestelde artikel 6, eerste lid. Hierin is geregeld dat het een in Nederland gevestigde onderneming of instelling verboden is het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, tenzij daarvoor een vergunning is verkregen. Dat dit verbod ook de uitgifte van elektronisch geld door natuurlijke personen afdekt, volgt uit de wetsgeschiedenis van de Wtk 1992. Daarin is bepaald dat onder onderneming of instelling in de zin van de Wtk 1992 moet worden verstaan: rechtspersonen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en natuurlijke personen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat ondernemingen of instellingen die elektronisch geld uitgeven waarmee slechts bij de uitgevende onderneming of instelling kan worden betaald in het geheel niet onder de Wtk 1992 vallen en dus ook niet door dit verbod worden geraakt.

De verbodsbepaling van artikel 6, eerste lid, ziet niet op de uitgifte van elektronisch geld door ondernemingen of instellingen uit een staat buiten de EU. Artikel 38 van de Wtk 1992 behelst voor deze ondernemingen of instellingen het verbod op de uitgifte van elektronisch geld door middel van een bijkantoor in Nederland, tenzij daarvoor een vergunning is verkregen. In het voorgestelde artikel 82a is het verbod voor deze ondernemingen of instellingen op de uitgifte van elektronisch geld door middel van het verrichten van diensten in Nederland opgenomen.

4.4 Beperking van de werkzaamheden en deelnemingen

In tegenstelling tot traditionele kredietinstellingen mogen instellingen voor elektronisch geld, naast de uitgifte van elektronisch geld, slechts een beperkt aantal werkzaamheden verrichten en slechts deelnemen in een beperkt aantal ondernemingen. Deze beperkingen zijn terug te vinden in het voorgestelde artikel 7a. Van belang is dat de wederzijdse erkenning van de vergunning en het bedrijfseconomisch toezicht slechts geldt voor de uitgifte van elektronisch geld . De vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten geldt dus niet voor de uitoefening van de overige toegestane werkzaamheden.

4.5 Bedrijfseconomisch toezicht

4.5.1 Aanvangskapitaal en permanente vermogensvereisten

Het toezichtkader voor instellingen voor elektronisch geld verschilt onder meer van dat van traditionele kredietinstellingen doordat andere aanvangskapitaaleisen en permanente vermogensvereisten gelden . Artikel 11 van de Wtk 1992 biedt voldoende ruimte om aan instellingen voor elektronisch geld specifieke eisen te stellen ten aanzien van het minimum eigen vermogen en permanente vermogenseisen. Krachtens artikel 11, tweede lid, van de Wtk 1992 wordt het minimum eigen vermogen door de Nederlandsche Bank N.V. (de Bank) bepaald. De Bank dient conform de eisen gesteld in de richtlijn elektronisch geld dit minimum eigen vermogen vast te stellen op één miljoen euro. Deze lagere grens van eigen vermogen is gekozen enerzijds om potentiële nieuwkomers op de markt niet te ontmoedigen (openbreken van de markt), anderzijds omdat het eigen vermogen in verhouding dient te staan tot de risico's die worden gelopen (bescherming van de markt). De Bank dient bij de vaststelling van het minimum eigen vermogen rekening te houden met het bepaalde in artikel 4, tweede en derde lid, van de richtlijn elektronisch geld. Instellingen voor elektronisch geld dienen doorlopend te beschikken over dit minimum eigen vermogen. Hoofdstuk 2, afdeling 1, van de codificatierichtlijn dat van overeenkomstige toepassing is op instellingen voor elektronisch geld bepaalt (onder meer) welke bestanddelen tot het eigen vermogen mogen worden gerekend .

Niettegenstaande de minimum eigen vermogeneis van één miljoen euro dient op grond van artikel 4, tweede lid, van de richtlijn elektronisch geld het eigen vermogen van een instelling voor elektronisch geld te allen tijde ten minste 2% van het hoogste van de volgende twee bedragen te zijn: het lopende bedrag of het gemiddelde over de laatste zes maanden van haar totale financiële verplichtingen die met uitgegeven elektronisch geld verband houden. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de eerste zes maanden (startfase). Krachtens artikel 4, derde lid, van de richtlijn elektronisch geld moet het eigen vermogen van een instelling voor elektronisch geld gedurende deze startfase ten minste gelijk zijn aan twee procent van het hoogste van de volgende twee bedragen: het lopende bedrag of het op zes maanden nagestreefde bedrag van haar totale financiële verplichtingen die met uitgegeven elektronisch geld verband houden. Gedurende deze fase is er nauwelijks sprake van uitgegeven elektronisch geld en kan het bedrag aan uitgegeven elektronisch geld niet het gemiddelde van zes maanden vertegenwoordigen. Het op zes maanden nagestreefde bedrag van de totale financiële verplichtingen die met uitgegeven elektronisch geld verband houden, wordt vermeld in het programma van werkzaamheden.

Net als bij traditionele kredietinstellingen dient aan deze minimum eigen vermogeneisen niet alleen ten tijde van de vergunningverlening, maar evenzeer gedurende het gehele bestaan van de instelling voor elektronisch geld te worden voldaan. Het continue karakter van deze eis komt ook tot uitdrukking door het feit dat in artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wtk 1992 het niet voldoen aan deze eis als intrekkinggrond voor de vergunning wordt aangemerkt. Voorts heeft de Bank ingevolge artikel 14 van de Wtk 1992 de bevoegdheid de instelling voor elektronisch geld een aanwijzing te geven.

4.5.2 Beperkingen op beleggingen

Instellingen voor elektronisch geld lopen andersoortige risico's dan traditionele kredietinstellingen. Dit vloeit mede voort uit het feit dat instellingen voor elektronisch geld geen kredieten mogen verlenen. Derhalve is er in de richtlijn elektronisch geld voor gekozen aan deze instellingen niet de liquiditeit- en solvabiliteiteisen op te leggen die aan traditionele kredietinstellingen worden gesteld, maar om nieuwe vereisten in het leven te roepen. Deze vereisten houden in dat instellingen voor elektronisch geld gelden die tegenover verplichtingen staan die verband houden met uitgegeven elektronisch geld uitsluitend kunnen beleggen in een beperkt aantal activa. Hiermee wordt een beleggingsbeleid opgelegd, dat inspeelt op de risico's waaraan de instellingen voor elektronisch geld zijn blootgesteld. Voorgesteld wordt ter implementatie van deze nieuwe vereisten (artikel 5 van de richtlijn elektronisch geld) in de Wtk 1992 in artikel 30b een wettelijke basis te creëren om de Bank de mogelijkheid te geven, al dan niet tevens op geconsolideerde basis, aan instellingen voor elektronisch geld richtlijnen voor hun bedrijfsuitoefening te geven in het belang van de liquiditeit en de solvabiliteit van die instellingen. In deze richtlijnen zullen de vereisten worden uitgewerkt, zoals deze in artikel 5 van de richtlijn elektronisch geld aan instellingen voor elektronisch geld worden gesteld.

4.5.3 Controle

De controle op de specifieke vereisten voor het aanvangskapitaal en het permanente vermogen, de beperkingen op beleggingen en de marktrisico's wordt door de bevoegde autoriteiten ten minste tweemaal per jaar verricht. Deze kan geschieden ofwel doordat de instellingen voor elektronisch geld zelf de resultaten en het benodigd cijfermateriaal aan de bevoegde autoriteiten verstrekken ofwel doordat de bevoegde autoriteiten aan de hand van de door de instelling voor elektronisch geld verstrekte gegevens de controle uitvoeren (zie artikel 6 van de richtlijn elektronisch geld).

Artikel 55, eerste lid, van de Wtk 1992 bepaalt reeds dat een kredietinstelling, die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a of b, van de Wtk 1992 is geregistreerd bij de Bank periodiek binnen de vastgestelde termijnen al dan niet tevens op geconsolideerde basis, staten inzake haar bedrijf indient. Op verzoek van de Bank dient een kredietinstelling, die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder c, van de Wtk 1992 is geregistreerd ook periodiek staten in te leveren. Doordat instellingen voor elektronisch geld ook ingevolge artikel 52, tweede lid, van de Wtk 1992 geregistreerd zullen worden is artikel 55 van de Wtk 1992 van toepassing. De richtlijn elektronisch geld verplicht dat instellingen voor elektronisch geld ten minste twee keer per jaar staten aanleveren. De huidige praktijk is dat traditionele kredietinstellingen iedere maand staten aanleveren. Periodiek in artikel 55, eerste lid, dient dan ook zo te worden uitgelegd, dat hieronder ten minste tweemaal per jaar dient te worden verstaan, waarbij de ruimte wordt gelaten voor een hogere frequentie conform de huidige praktijk.

4.5.4 Administratieve organisatie

De Wtk 1992 kent op drie plaatsen uitdrukkelijk een wettelijk basis voor het toezicht op de administratieve organisatie van traditionele kredietinstellingen: (i) in de vergunningprocedure, (ii) in de notificatieprocedure, en (iii) in artikel 22. De bepalingen omtrent de vergunningprocedure zijn onverkort van toepassing op instellingen voor elektronisch geld. Met betrekking tot de notificatieprocedure wordt voorgesteld artikel 16a op te nemen. Dit artikel wijkt met betrekking tot de administratieve organisatie echter niet af van hetgeen hieromtrent voor traditionele kredietinstellingen in artikel 16 van de Wtk 1992 is geregeld. Om te bereiken dat de Bank ook bij instellingen voor elektronisch geld aanbevelingen of algemene richtlijnen kan geven met betrekking tot de administratieve organisatie wordt voorgesteld artikel 30c op te nemen. De Bank zal bij het geven van de aanbevelingen en richtlijnen, bedoeld in artikel 30c, het bepaalde in artikel 7 van de richtlijn elektronisch geld in acht dienen te nemen.

4.5.5 Gekwalificeerde deelnemingen

Artikel 16 van de codificatierichtlijn omtrent de meldingsplicht voor gekwalificeerde deelnemingen (deelneming van 10% of meer) in traditionele kredietinstellingen is ook van toepassing op de instellingen voor elektronisch geld. Ter implementatie van artikel 16 van de codificatierichtlijn wordt voorgesteld in artikel 30d een meldingsplicht op te nemen voor een ieder die een gekwalificeerde deelneming in een instelling voor elektronisch geld houdt, verwerft, of zodanig vergroot dat bepaalde drempels (20, 33 of 50 procent) worden overschreden.

De implementatie van deze richtlijnverplichtingen verschilt van de wijze waarop deze voor traditionele kredietinstellingen is vormgegeven. Voor traditionele kredietinstellingen geldt het stelsel van verklaringen van geen bezwaar, zoals neergelegd in de artikelen 24 tot en met 27 van de Wtk 1992. Deze bepalingen worden momenteel herzien, waarbij wordt gestreefd naar liberalisering en grotere efficiëntie van het stelsel van verklaringen van geen bezwaar . Om niet op deze herziening vooruit te lopen en de ontwikkeling van elektronisch geld te stimuleren is ervoor gekozen om in het voorgestelde artikel 30d voor instellingen voor elektronisch geld de richtlijnbepalingen op dit punt te volgen en geen stelsel van verklaringen van geen bezwaar in te voeren.

4.6Omwisseling van elektronisch geld

Vanuit het oogmerk van bescherming van de consument is van belang dat opgeslagen en ongebruikt elektronisch geld wordt gerestitueerd voordat een eventuele geldigheidstermijn is verstreken. Daarom is in het voorgestelde artikel 85b, tweede lid, bepaald dat de houder van elektronisch geld de uitgevende instelling (ook de traditionele kredietinstelling) kan verzoeken om de geldswaarde in muntstukken en bankbiljetten of door storting op een rekening om te wisselen .

4.7 Vrijstelling en ontheffing

Omdat de werkzaamheden van vrijgestelde of ontheven ondernemingen of instellingen monetaire gevolgen hebben, is het noodzakelijk dat de ECB ook aan vrijgestelde of ontheven instellingen voor elektronisch geld reserveverplichtingen kan opleggen, Krachtens artikel 1, derde en vierde lid, van de Wtk 1992 worden ondernemingen of instellingen die vrijgesteld respectievelijk ontheven zijn van de Wtk 1992 niet beschouwd als kredietinstelling in de zin van de Wtk 1992. Omdat de ECB enkel aan kredietinstellingen reserveverplichtingen kan opleggen, wordt voorgesteld het huidige artikel 1, derde en vierde lid, van de Wtk 1992 te laten vervallen en artikel 6 van de Wtk 1992 te wijzigen.

Het eerste lid van het voorgestelde artikel 6 behelst het verbod van het huidige artikel 6 van de Wtk 1992. Het voorgestelde artikel 6, tweede lid,voorziet in de mogelijkheid dat ondergetekende kan bepalen dat ondernemingen of instellingen die tot een onderscheiden groep ondernemingen of instellingen behoren kunnen worden vrijgesteld, indien het karakter van die ondernemingen of instellingen dat rechtvaardigt. Dit mag uitsluitend, indien dit niet in strijd is met de belangen die de Wtk 1992 beoogt te beschermen. Het derde lid biedt de Bank de bevoegdheid om op dezelfde gronden ontheffing ten behoeve van één onderneming of instelling te verlenen. Door deze nieuwe formulering blijven vrijgestelde of ontheven ondernemingen of instellingen wel kredietinstellingen in de zin van de Wtk 1992, zodat de ECB aan deze ondernemingen of instellingen reserveverplichtingen kan opleggen.

Krachtens artikel 6, tweede en derde lid, kan vrijstelling of ontheffing worden verleend van het verbod bedoeld in artikel 6, eerste lid. De vrijstelling of ontheffing aan instellingen voor elektronisch geld moet bezien worden in het licht van de beperkte risico's die aan kleine en lokaal opererende elektronische geldstelsels verbonden zijn. Krachtens artikel 8 van de richtlijn elektronisch geld kan een vrijstelling of ontheffing worden verleend, indien de geldswaarde op een elektronische drager maximaal 150 euro bedraagt en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

1. het totaal bedrag aan met uitgegeven elektronisch geld verband houdende financiële verplichtingen in normale omstandigheden niet hoger is dan vijf miljoen euro en nooit hoger dan zes miljoen euro;

2. de uitwisseling van elektronisch geld enkel plaatsvindt binnen de groep waartoe de instelling voor elektronisch geld behoort;

3. het elektronisch geld door een beperkt aantal ondernemingen wordt aanvaard dat gemakkelijk te onderscheiden is, doordat de ondernemingen (i) hetzelfde pand of een andere begrensde locatie delen of (ii) nauwe financiële of zakelijke banden hebben met de uitgevende instelling, bijvoorbeeld een gemeenschappelijke verkoop- of distributiestructuur.

Met betrekking tot de eerste categorie kan de beperkte hoeveelheid elektronisch geld die een instelling mag uitgeven een ontheffing rechtvaardigen. Tot de tweede categorie die voor ontheffing in aanmerking komt, behoren instellingen die deel uitmaken van een groep en die elektronisch geld uitgeven waarmee slechts betalingen kunnen worden verricht aan andere onderdelen van die groep. Met betrekking tot de derde categorie kan het aanwezige lokale karakter of het beperkt aantal gebruikers aanleiding geven ontheffing te verlenen.

Buiten de hier gestelde grenzen kan nooit een vrijstelling of ontheffing worden verleend aan instellingen voor elektronisch geld.

Aan de vrijstelling respectievelijk de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Zo zullen vrijgestelde of ontheven instellingen worden verplicht als voorwaarde bij de vrijstelling door ondergetekende respectievelijk de ontheffing door de Bank periodiek verslag te doen over hun activiteiten met vermelding van de totale omvang van hun met elektronisch geld verband houdende financiële verplichtingen (conform het vereiste in artikel 8, derde lid, richtlijn voor elektronisch geld). Hierdoor kan worden bezien of de gronden waarop vrijstelling of ontheffing is verleend nog aanwezig zijn. Deze ondernemingen of instellingen zullen zich ook moeten houden aan de verplichting bedoeld in artikel 85b, tweede lid. Dit zal eveneens als voorwaarde bij de vrijstelling of ontheffing gesteld worden. Punt van aandacht bij de vrijstelling of ontheffing is de vraag of de noodregeling van artikel 70 van de Wtk 1992 van toepassing is op de vrijgestelde of ontheven ondernemingen of instellingen. Daarom zal bij de vrijstelling of ontheffing worden aangegeven of de ondernemingen of instellingen ofwel onder de noodregeling van artikel 70 van de Wtk 1992 vallen ofwel onder de surséance van betaling in de zin van de Faillissementswet vallen.

Naar verwachting zullen twintig tot dertig ondernemingen of instellingen zich melden voor vrijstelling dan wel ontheffing na inwerkingtreding van de wet. Het is de bedoeling gebruik te maken van de mogelijkheden die de richtlijn elektronisch geld biedt om ondernemingen of instellingen vrij te stellen of te ontheffen. Dit zal per onderscheiden groep ondernemingen of instellingen, dan wel per onderneming of instelling dienen te worden beoordeeld. Het is echter geenszins de bedoeling ondernemingen of instellingen die slechts beperkt bruikbaar elektronisch geld uitgeven (bijvoorbeeld elektronisch geld voor een speciale actie van een winkelcentrum of een winkeliersvereniging) onder het volledige toezichtregime voor instellingen voor elektronisch geld te brengen.

Op grond van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn elektronisch geld komen instellingen voor elektronisch geld waaraan vrijstelling of ontheffing is verleend niet in aanmerking voor de regelingen inzake wederzijdse erkenning (geen Europees paspoort). Dit is niet met zoveel woorden in de Wtk 1992 geïmplementeerd, maar volgt uit het stelsel van de Wtk 1992. Om een bijkantoor in een andere lidstaat te openen of om diensten aldaar te verrichten eist de Wtk 1992 dat de kredietinstelling over een vergunning op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wtk 1992 beschikt. Uit het feit dat vrijgestelde of ontheven ondernemingen of instellingen niet over een vergunning beschikken, volgt automatisch dat zij niet in aanmerking komen voor een Europees paspoort. Omgekeerd geldt dat instellingen die in een andere lidstaat ontheven of vrijgesteld zijn niet in Nederland een bijkantoor mogen vestigen of diensten mogen verrichten.

4.8 Overig

De ervaring met de ontwikkelingen en bescherming van de houders van elektronisch geld kunnen nopen tot herziening van de richtlijn elektronisch geld. De richtlijn bepaalt om deze reden in artikel 11 dat de Europese Commissie ter zake binnen 54 maanden na de verschijningsdatum van de richtlijn een verslag moet indienen bij het Europees Parlement en de Europese Raad, samen met een voorstel tot eventuele herzieningen. Het verslag betreft de maatregelen ter bescherming van de houders van elektronisch geld, vermogensvereisten, ontheffingen en de mogelijke noodzaak om te verhinderen dat rente wordt betaald over gelden in ruil voor elektronisch geld.

5. Kosten van de uitvoering van de wet

Aan de Tweede Kamer is een nota toegezegd over de financiering van het toezicht in de financiële sector. Daarin zal de financiering van het toezicht op instellingen voor elektronisch geld worden meegenomen. Thans wordt de financiering van het toezicht op kredietinstellingen bekostigd uit de algemene middelen.

6. Administratieve lasten

Het onderhavige wetvoorstel behelst de implementatie van bepalingen die uitvoering geven aan dwingende voorschriften van de richtlijn elektronisch geld en de richtlijn tot wijziging van de codificatierichtlijn. Het wetsvoorstel beoogt het voor instellingen voor elektronisch geld mogelijk te maken elektronisch geld uit te geven onder toepassing van een lichter toezichtregime dan dat voor traditionele kredietinstellingen geldt. Zo worden minder hoge eisen aan het aanvangskapitaal gesteld en geldt een sterk vereenvoudigd systeem van kapitaaleisen. Het uitoefenen van de uitgifte van elektronisch geld wordt gekoppeld aan een vergunningsvereiste. Met een (door de Bank af te geven) vergunning kunnen instellingen voor elektronisch geld hun diensten aanbieden in alle lidstaten van de EU.

Het wetsvoorstel zal niet alleen leiden tot initiële administratieve lasten en kosten (kosten die gemoeid zijn met de vergunningsaanvraag), maar ook tot lopende lasten en kosten voor de instellingen voor elektronisch geld (rapportagekosten). Deze administratieve lasten en kosten voor instellingen voor elektronisch geld zullen geringer zijn dan voor traditionele kredietinstellingen, omdat het wetsvoorstel een lichter toezichtregime voor deze instellingen introduceert. In die zin brengt het wetsvoorstel zelfs een verlichting van de administratieve lasten met zich mee. Zo kunnen traditionele kredietinstellingen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel bijvoorbeeld ervoor kiezen de uitgifte van een elektronisch geld in een afzonderlijk rechtspersoon onder te brengen om op die manier te kunnen profiteren van een lichter toezichtregime en, daarmee samenhangend, geringere administratieve lasten en kosten.

Omdat het wetsvoorstel alleen de minimumverplichtingen uit de richtlijn elektronisch geld implementeert en niet verder gaat dan de minimumverplichtingen voorgeschreven in deze richtlijn vloeien deze administratieve lasten en kosten direct voort uit de implementatie van de richtlijn. Bij de implementatie is geen gebruik gemaakt van de beleidsvrijheid die de richtlijn elektronisch geld biedt (de richtlijn biedt de mogelijkheid verder te gaan dan voorgeschreven). Zo is voor deze instellingen niet gekozen voor een zwaar stelsel van verklaringen van geen bezwaar (zoals dit thans voor traditionele kredietinstellingen geldt), maar enkel voor een meldingsplicht voor gekwalificeerde deelnemingen in instellingen voor elektronisch geld. Deze keuze vloeit voort uit het feit dat ondergetekende van mening is dat de minimumverplichtingen van de richtlijn elektronisch geld een toezichtregime voor instellingen voor elektronisch geld creëren dat zwaar genoeg is om de soliditeit van de instellingen voor elektronisch geld te waarborgen.

Omdat het wetsvoorstel beoogt de markt voor de uitgifte van elektronisch geld open te breken is niet exact aan te geven hoeveel ondernemingen of instellingen straks gebruik zullen maken van het nieuwe regime. De verwachting is dat maximaal tien ondernemingen en instellingen gebruik zullen maken van het nieuwe regime. Daarnaast zullen maximaal tussen de twintig en dertig ondernemingen of instellingen gebruik willen maken van de door de wet geboden ruime vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheden voor instellingen voor elektronisch geld.

De ondernemingen of instellingen die onder de wet vallen, zullen éénmalige initiële kosten maken die samenhangen met de vergunningsaanvraag. Bij de vergunningsprocedure dienen gegevens overlegd te worden over; (i) de (dagelijkse) beleidsbepalers, bestuurders, leden van de raad van commissarissen; en (ii) degenen die over een gekwalificeerde deelneming in de instelling voor elektronisch geld beschikken. Daarnaast dienen te worden aangeleverd; (iii) een jaarrekening of openingsbalans; (iv) programma van werkzaamheden; (v) gegevens omtrent de voorziene administratieve organisatie; en (vi) gegevens omtrent de formele en feitelijke zeggenschapstructuur van de groep waartoe de onderneming of instelling behoort te worden aangeleverd. De verplichting tot aanlevering van de gegevens (iii) tot en met (vi) zal nauwelijks leiden tot extra lasten en kosten voor de onderneming of instelling, omdat deze kosten reeds gemaakt moeten worden om het bedrijf van instelling voor elektronisch geld uit te kunnen oefenen (oprichtingskosten). Zo zal een onderneming of instelling die elektronisch geld wenst uit te geven een ondernemingsplan moeten opstellen teneinde investeerders aan te trekken. Hierin zullen niet alleen de voorgenomen werkzaamheden, de doelstelling van de onderneming of instelling en de administratieve organisatie worden toegelicht, maar ook de zeggenschapstructuur van de onderneming of instelling aan de orde komen. De verplichting tot het opstellen van een jaarrekening volgt reeds uit het Burgerlijk Wetboek. Kortom, de initiële kosten zullen voornamelijk voortvloeien uit de aanlevering van de gegevens betreffende de (dagelijkse) beleidsbepalers, bestuurders, leden van de raad van commissarissen en degenen die over een gekwalificeerde deelneming in de instelling voor elektronisch geld beschikken.

De lopende kosten hangen samen met de rapportageverplichting op grond van artikel 55 van de Wtk 1992. Instellingen voor elektronisch geld moeten op grond van de richtlijn elektronisch geld ten minste twee maal per jaar rapporteren. Artikel 55 van de Wtk 1992 biedt de ruimte voor een hogere frequentie van rapportage conform de huidige praktijk voor traditionele kredietinstellingen. Vooralsnog ligt het in de bedoeling niet verder te gaan dan de richtlijn elektronisch geld voorschrijft. Ook de verplichting tot rapportage zal nauwelijks leiden tot extra lasten en kosten. Een onderneming of instelling die haar bedrijf wil maken van de uitgifte van elektronisch geld kan dit immers niet doen zonder te beschikken over geautomatiseerde systemen om haar risico's te kunnen bepalen. Aan de rapportageverplichting kan eenvoudig worden voldaan door de aanlevering van de gegevens uit deze systemen.

Zowel de initiële kosten als de lopende kosten zullen afhankelijk zijn van de grootte van de onderneming.

De tijd die gemoeid is met de vergunningaanvraag zal tussen de drie en vijf uren liggen. Bij loonkosten van 34 euro per uur zullen de kosten tussen 102 euro en 238 euro liggen. De tijd die gemoeid is met de rapportagekosten zal ongeveer vier uren per jaar bedragen. Bij loonkosten van 34 euro per uur zullen de kosten ongeveer 136 euro bedragen. Per saldo zullen de initiële kosten niet meer zijn dan enkele honderden euro's per onderneming of instelling en de lopende kosten tussen honderd en twee honderd euro per jaar liggen. In het geval in de toekomst deze instellingen frequenter dan twee maal per jaar moeten rapporteren zullen de lopende kosten hoger ligger (uitgaande van maandrapportages, 24 uren per jaar en loonkosten van 34 euro per uur zullen deze kosten dan ongeveer 816 euro per jaar bedragen).

De ondernemingen of instellingen die gebruik zullen maken van de ontheffingsmogelijkheden die de wet biedt zullen eveneens kosten maken. De tijd die gemoeid is met het verzoek om ontheffing zal tussen de een en drie uren liggen. Bij loonkosten van 34 euro per uur zullen de kosten tussen 34 euro en 102 euro liggen. Daarnaast zullen de vrijgestelde ondernemingen of instellingen periodiek moeten rapporteren. Deze rapportagekosten zullen (uitgaande van twee maal per jaar) ongeveer twee honderd euro per jaar bedragen. Ondernemingen of instellingen die onder de vrijstellingsregeling zullen vallen zullen slechts rapportagekosten maken. Deze kosten zullen eveneens ongeveer twee honderd euro per jaar bedragen.

De ondernemingen of instellingen die onder de wet vallen, zullen, zodra de diensten van deze ondernemingen of instellingen onder de reikwijdte van de WIF en de Wet MOT zijn gebracht, aandacht moeten besteden aan de omwisseling van geld in elektronisch geld. Aangezien elektronisch geld bedoeld is voor de betaling van kleine bedragen en van de WIF en de Wet MOT een preventieve werking uitgaat, zal het aantal identificatie en meldingen, en daarmee de kosten, nagenoeg nihil zijn.

Tot slot zullen er administratieve lasten bestaan voor de houders van een gekwalificeerde deelneming in een instelling voor elektronisch geld (het voorgestelde artikel 30d). Zij zullen hiervan melding moeten doen aan de Bank. Deze melding kan via de elektronische snelweg geschieden. Hierdoor kunnen de kosten voor melders laag gehouden worden. De tijd die hiermee gemoeid is zal hooguit een uur bedragen. Bij loonkosten van 34 euro per uur zullen de kosten ongeveer 34 euro bedragen.

7. Ingewonnen adviezen

Het wetsvoorstel is in nauwe samenspraak met de Bank tot stand gekomen. Het merendeel van de adviezen van de Bank is overgenomen.

HOOFDSTUK II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

1. Inleiding

In het algemene deel is een aantal aanpassingen op de Wtk 1992 toegelicht. De wijzigingen van de Wtk 1992 hangen samen met de implementatie van de richtlijn elektronisch geld en de richtlijn tot wijziging van de codificatierichtlijn. Hieronder zullen deze wijzigingen (verder) worden toegelicht. Waar nodig zullen deze wijzigingen in samenhang met de toepasselijke richtlijnen worden besproken.

2. Toelichting op de artikelen

ARTIKEL I


---

De in dit onderdeel opgesomde artikelen zijn slechts van toepassing op traditionele kredietinstellingen (kredietinstelling bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1o, van de Wtk 1992). De tekst van deze artikelen wordt hieraan aangepast.


---

Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.2.

Onderdeel b van artikel 1 van de Wtk 1992 is aangepast om tot uitdrukking te brengen dat dit onderdeel betrekking heeft op traditionele kredietinstellingen.


---

Aangezien instellingen voor elektronisch geld op grond van artikel 1, eerste lid, van de richtlijn elektronisch geld uitsluitend deelnemingen mogen hebben in ondernemingen en instellingen die operationele of andere ondersteunende taken verrichten (geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 7a, tweede lid) is artikel 19 van de codificatierichtlijn niet van toepassing op instellingen voor elektronisch geld (artikel 2, tweede lid, van de richtlijn elektronisch geld). In het voorgestelde artikel 1a wordt tot uitdrukking gebracht dat de met artikel 19 van de codificatierichtlijn corresponderende bepalingen uit de Wtk 1992 niet van toepassing zijn op instellingen voor elektronisch geld. Deze bepalingen zien toe op financiële instellingen.


---

Verwezen wordt naar paragraaf 4.7. Doordat artikel 1, derde en vierde lid, van de Wtk 1992 komen te vervallen, zal de rechtsgrond van de bestaande vrijstellingsregelingen en ontheffingen voor de in Nederland gevestigde onderneming of instelling gewijzigd moeten worden in artikel 6, tweede lid, respectievelijk derde lid. Dit zal geen inhoudelijke consequenties hebben voor de bestaande vrijstellingsregelingen en ontheffingen.

In afwijking van het huidige artikel 1, derde lid, van de Wtk 1992 wordt voorgesteld in artikel 6, tweede lid, de term "groep" te vervangen door "categorie". In artikel 1, eerste lid, onder o, wordt onder "groep" iets anders verstaan dan "groep" in de zin van het huidige artikel 1, derde lid. Om onduidelijkheid te voorkomen is derhalve gekozen om in artikel 6, tweede lid, de term "categorie" te gebruiken.


---

Artikel 7a, eerste lid, beperkt de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld tot de uitgifte van elektronisch geld, het verrichten van daarmee samenhangende diensten (daaronder dient, conform de richtlijn elektronisch geld, te worden begrepen het beheer van elektronisch geld door het verrichten van operationele en ondersteunende taken in verband met de uitgifte van elektronisch geld (bijvoorbeeld de administratie)) en het uitgeven en het beheren van andere betaalmiddelen. De werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld kunnen tevens het opslaan van informatie op een elektronische drager ten behoeve van andere ondernemingen of instellingen omvatten (het vastleggen van bijvoorbeeld persoonsgegevens op een chipkaart). Het richtlijnbegrip "nauw met de uitgifte samenhangende financiële en niet financiële diensten" is in artikel 7a, eerste lid, onder a vertaald in "met de uitgifte van elektronisch geld samenhangende diensten". Deze afwijking is slechts tekstueel en hieraan dient geen inhoudelijk verschil van de betekenis te worden toegekend. Onder diensten wordt, conform de richtlijn elektronisch geld, zowel financiële als niet financiële diensten verstaan. Instellingen voor elektronisch geld mogen geen kredieten verlenen. De verwijzing naar punt 2 van bijlage I van de codificatierichtlijn betreft het verbod op kredietverlening door instellingen voor elektronisch geld.

De restrictie ten aanzien van deelnemingen is in artikel 7a, tweede lid, opgenomen. Hierin wordt bepaald dat een instelling voor elektronisch geld slechts deelnemingen houdt in ondernemingen of instellingen die werkzaamheden verrichten die samenhangen met de bedrijfsvoering van de instelling voor elektronisch geld. Aangezien de Wtk 1992 enkel het begrip gekwalificeerde deelneming kent, bevat artikel 7a, derde lid, een definitie van het begrip deelneming. Deze definitie komt overeen met de definitie van het begrip deelneming in de codificatierichtlijn.


---

Ingevolge artikel 14 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 kan de Bank een kredietinstelling die niet of niet langer aan één van de daarin genoemde eisen voldoet, een aanwijzing geven. De betrokken instelling dient binnen een door de Bank gestelde termijn gevolg te geven aan de aanwijzing. Met het instrument van een aanwijzing kan de Bank de betrokken instelling ertoe bewegen zich aan de geldende regels te houden, onverminderd de mogelijkheid om daarvoor andere middelen in te zetten, zoals het opleggen van een bestuurlijke boete of dwangsom of zelfs het intrekken van de vergunning.

Door toevoeging van artikel 85b aan artikel 14, eerste lid, onderdeel d, krijgt de Bank de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing tevens voor het geval een kredietinstelling zich niet houdt aan de voorschriften die bij of krachtens artikel 85b zijn gesteld met betrekking tot de omwisseling van elektronisch geld. De wijziging aan het slot van het eerste lid van artikel 14 vloeit voort uit de invoeging van artikel 85b in onderdeel d.


---

Tot de in artikel 15 genoemde omstandigheden die de Bank aanleiding kunnen geven om de vergunning van een kredietinstelling in te trekken, behoren ook de in artikel 14 genoemde omstandigheden. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt het niet voldoen aan het bij of krachtens artikel 85b bepaalde, toegevoegd aan artikel 14. Teneinde de onderlinge relatie tussen de artikelen 14 en 15 te handhaven ligt het in de rede om in artikel 15 als voorwaarde voor het intrekken van de vergunning ook op te nemen het door een kredietinstelling niet voldoen aan het bij of krachtens artikel 85b bepaalde.


---

Artikel 16a is voor instellingen voor elektronisch geld het equivalent van artikel 16 van de Wtk 1992 voor traditionele kredietinstellingen en beoogt uitvoering te geven aan de vrijheid van vestiging van een bijkantoor binnen de EU. Krachtens artikel 16a kunnen instellingen voor elektronisch geld hun diensten aanbieden in andere lidstaten door middel van een bijkantoor. Daarbij dient dezelfde notificatieprocedure als voor traditionele kredietinstellingen te worden nageleefd.


---

Artikel 17a beoogt uitvoering te geven aan de vrijheid van het verrichten van diensten en verklaart artikel 17, tweede en derde lid, van de Wtk 1992, van overeenkomstige toepassing op de instellingen voor elektronisch geld. Hierdoor kunnen instellingen voor elektronisch geld elektronisch geld aanbieden in andere lidstaten door middel van het verrichten van diensten.


---

In dit onderdeel wordt het opschrift van afdeling 3 hoofdstuk II van de Wtk 1992 gewijzigd. Daardoor komt tot uiting dat de artikelen 20 tot en met 27 van de Wtk 1992 uitsluitend van toepassing zijn op traditionele kredietinstellingen. De artikelen 28 tot en met 30 zijn via de schakelbepalingen 30e en 30f van overeenkomstige toepassing verklaard op instellingen voor elektronisch geld.


---

De tekst van artikel 25 van de Wtk 1992 wordt zodanig aangepast dat tot uiting komt dat dit artikel slechts van toepassing is op traditionele kredietinstellingen.


---

Onderdeel L voegt een aparte afdeling toe voor het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld in de Wtk 1992.

Artikel 30a

Dit artikel beperkt de toepassing van afdeling 4 van hoofdstuk II van de Wtk 1992 (artikelen 30a tot en met 30f) tot de instellingen voor elektronisch geld. Afdeling 4 bevat de kern van het bedrijfseconomisch toezicht op de instellingen voor elektronisch geld.

Artikel 30b

Verwezen wordt naar paragraaf 4.5.1 en paragraaf 4.5.2. Artikel 30b vormt de wettelijke basis voor het bedrijfseconomisch toezicht op de instellingen voor elektronisch geld. Op grond van dit artikel kan de Bank uitvoering geven aan artikel 5 van de richtlijn elektronisch geld. De Bank kan richtlijnen voorschrijven betreffende bepalingen inzake het eigen vermogen dat tenminste dient te worden aangehouden in relatie tot de financiële verplichtingen die met uitgegeven elektronisch geld verband houden, de beperking opleggen ten aanzien van, of het aan voorschriften binden van de beleggingen en overige activa, de verplichtingen buiten de balanstelling, de rente- , wisselkoers en andere marktrisico´s. Voorts kan de Bank richtlijnen geven inzake de minimale omvang der liquide middelen of onderdelen daarvan in verhouding tot de ter beschikking verkregen gelden.

Het kader waarbinnen de Bank richtlijnen mag geven wordt door de richtlijn elektronisch geld gecreëerd. De activa, waarin mag worden belegd, zijn limitatief opgesomd in artikel 5 van de richtlijn elektronisch geld. Deze activa dienen te worden gewaardeerd tegen de kostprijs of de marktwaarde, waarbij het laagste bedrag van die twee in aanmerking dient te worden genomen. Het opleggen van passende beperkingen ten aanzien van marktrisico's die verbonden zijn aan de activa wordt overgelaten aan de lidstaten. De activa, waarin mag worden belegd, betreffen in de eerste plaats activa, die voldoende liquide zijn en waarvoor een risicowegingsfactor van 0% geldt (artikel 5, eerste lid, onder a, van de richtlijn elektronisch geld). Daarnaast mag geld worden belegd in onmiddellijk opvraagbare deposito's, mits deze worden aangehouden bij kredietinstellingen in zone A (artikel 5, eerste lid, onder b, van de richtlijn elektronisch geld). Ten slotte mag worden belegd in schuldinstrumenten, mits deze voldoen aan de vereisten, genoemd in artikel 5, eerste lid, onder c, van de richtlijn elektronisch geld. Beleggingen in de genoemde deposito's en schuldinstrumenten mogen niet twintig keer hoger zijn dan het eigen vermogen van de instelling voor elektronisch geld en moeten onderworpen zijn aan beperkingen die ten minste even streng zijn als de regels betreffende grote risico's in Titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3, van de codificatierichtlijn .

Instellingen voor elektronisch geld mogen onder de voorwaarden, genoemd in artikel 5, derde lid, van de richtlijn elektronisch geld gebruik maken van afgeleide financiële instrumenten die op een beurs worden verhandeld en die tot doel hebben het rente- of wisselkoersrisico volledig uit te schakelen.

Indien de waarde van de activa waarin belegd mag worden, daalt onder het bedrag van de financiële verplichtingen die met uitgegeven elektronisch geld verband houden, zien de bevoegde autoriteiten erop toe dat de betrokken instelling voor elektronisch geld het nodige doet om deze situatie te verhelpen. Hiertoe kunnen de bevoegde autoriteiten tijdelijk toestaan dat de financiële verplichtingen van de instelling worden gedekt door middel van andere activa dan de toegestane.

Artikel 30c

Verwezen wordt naar paragraaf 4.5.4. Artikel 30c vormt voor instellingen voor elektronisch geld het equivalent van artikel 22 van de Wtk 1992 voor traditionele kredietinstellingen.

Artikel 30d

Artikel 30d bepaalt dat iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon (hieronder ook begrepen een traditionele kredietinstelling) die voornemens is een gekwalificeerde deelneming te houden, te verwerven of zodanig te vergroten dat de deelneming de 20, 33, of 50 procent overschrijdt of een dochtermaatschappij wordt, dan wel enige zeggenschap verbonden aan die gekwalificeerde deelneming uit te oefenen, de Bank van dit voornemen schriftelijk in kennis stelt. Dit voornemen mag niet worden uitgevoerd zolang de Bank niet te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen het voornemen te hebben. Hierbij toetst de Bank of het voornemen zou leiden of zou kunnen leiden tot een invloed op de betrokken instelling voor elektronisch geld die in strijd is met een gezond bankbeleid.

Bij de toetsing op gezond bankbeleid wordt voornamelijk gekeken naar (i) de betrouwbaarheid en de deskundigheid van degene die een gekwalificeerde deelneming verkrijgt (vvgb-plichtige), (ii) de kapitalisatie van de vvgb-plichtige in verhouding tot de kapitalisatie van haar deelnemingen, (iii) de mate waarin zich onderlinge financiële relaties voordoen of kunnen gaan voordoen en (iv) het risicoprofiel van de overige activiteiten van de vvgb-plichtige.

De melding aan de Bank vindt schriftelijk plaats. Aan de schriftelijkheidseis is tevens voldaan, indien de kennisgeving langs elektronische weg geschiedt en de authenticiteit van de kennisgeving, identiteit van de afzender en het tijdstip van verzending van de kennisgeving vaststaan.

In afwijking van het vvgb-regime voor traditionele kredietinstellingen geldt hier een termijn van acht weken. Ook omvat artikel 30d de situaties die de facto met het bezitten van meer dan 10 procent van het kapitaal of van de stemrechten vergelijkbaar zijn.

Net als voor traditionele kredietinstellingen geldt een meldingsplicht als de omvang van de deelneming onder de 10, 20, 33, of 50 daalt, of de instelling ophoudt een dochtermaatschappij te zijn in de instelling voor elektronisch geld (artikel 30d, tweede lid). Krachtens artikel 30d, vijfde lid, is een instelling voor elektronisch geld verplicht, voor zover haar bekend en zodra haar bekend, de Bank in kennis te stellen van de identiteit van iedere houder van een gekwalificeerde deelneming.

Artikel 30e

Artikel 30e is het equivalent van artikel 28 van de Wtk 1992 voor traditionele kredietinstellingen en behelst tevens de implementatie van artikel 5, zesde lid, eerste volzin, van de richtlijn elektronisch geld. Artikel 5, zesde lid, eerste volzin, van de richtlijn elektronisch geld bepaalt dat indien de waarde van de activa waarin een instelling voor elektronisch geld belegt, daalt onder het bedrag van de financiële verplichtingen die met uitgegeven elektronisch geld verband houden, de bevoegde autoriteiten erop toezien dat de instelling voor elektronisch geld het nodige doet om deze situatie te verhelpen. Krachtens artikel 30e juncto artikel 28 van de Wtk 1992 heeft de Bank, indien de Bank constateert dat een instelling voor elektronisch geld de richtlijnen als bedoeld in de artikelen 30b en 30c niet naleeft of andere tekenen ontwaart van een ontwikkeling die de liquiditeit en de solvabiliteit van de instelling voor elektronisch geld in gevaar brengt of zou kunnen brengen, de mogelijkheid maatregelen hiertegen te nemen.

Artikel 30f

Artikel 30f verklaart de artikelen 29 en 30 van de Wtk 1992 van overeenkomstige toepassing op de instellingen voor elektronisch geld. Krachtens artikel 29 kan de Bank maatregelen nemen tegen een kredietinstelling, indien de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waar het bijkantoor van een in Nederland gevestigde kredietinstelling is gevestigd de aldaar van toepassing zijnde regels betreffende het toezicht niet of niet volledig naleeft. Artikel 30 van de Wtk 1992 verplicht iedere kredietinstelling jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar haar jaarrekening in te dienen bij de Bank.


---

Het vervallen van artikel 1, derde en vierde lid, heeft tevens tot gevolg dat voor ondernemingen of instellingen die krachtens de artikel 31, 32, 32a en 38 in Nederland een bijkantoor willen vestigen of hun diensten willen aanbieden een aparte rechtsgrond voor een vrijstellingsregeling of ontheffingsmogelijkheid moet worden geïntroduceerd. De toevoeging van een vierde en vijfde lid aan artikel 31, een derde en vierde lid aan de artikelen 32 en 38 en de toevoeging van de schakelbepaling aan artikel 32a, tweede lid, waarin artikel 32, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing worden verklaard, hangen hiermee samen.


---

Verwezen wordt naar de toelichting bij onderdeel M.


---

Artikel 32a beoogt uitvoering te geven aan de vrijheid van het verrichten van diensten (uitsluitend de uitgifte van elektronisch geld) in Nederland door een instelling voor elektronisch geld die is gevestigd in een andere lidstaat (inkomende instelling voor elektronisch geld). Dit artikel vormt het equivalent van artikel 32 voor traditionele kredietinstellingen.


---

Verwezen wordt naar de toelichting bij onderdeel M.


---

Artikel 41 van de Wtk 1992 wordt vervangen en gesplitst in twee leden. De inhoud van het huidige artikel 41 wordt verplaatst naar het eerste lid en geldt voor de traditionele kredietinstellingen. Het tweede lid verklaart de artikelen 30b en 30c van overeenkomstige toepassing op een in een andere lidstaat gevestigde instelling voor elektronisch geld die in Nederland elektronisch geld uitgeeft.


---

Artikel 52 van de Wtk 1992 wordt zodanig gewijzigd dat ook instellingen voor elektronisch geld uit andere lidstaten die hun diensten door middel van een bijkantoor of het verrichten van diensten in Nederland aanbieden, worden geregistreerd.


---

Verwezen wordt naar paragraaf 4.5.3. Artikel 55, vierde lid, van de Wtk 1992 wordt zodanig gewijzigd dat een instelling voor elektronisch geld die door de Bank ontheven is van naleving van de richtlijnen bedoeld in artikel 30b ook niet aan het bepaalde in artikel 55, eerste lid, van de Wtk 1992 hoeft te voldoen.


---

Aan artikel 56 van de Wtk 1992 wordt een derde lid toegevoegd. Hierdoor is een geregistreerde instelling voor elektronisch geld verplicht melding te doen van het niet voldoen aan de richtlijnen bedoeld in de artikelen 30b en 30c.


---

Artikel 2, tweede lid, van de richtlijn elektronisch geld bepaalt dat de kennisgevingverplichting van de verlening of intrekking van een vergunning niet van toepassing is op de instellingen voor elektronisch geld. Artikel 67 van de Wtk 1992 is zodanig gewijzigd dat dit artikel slechts betrekking heeft op de traditionele kredietinstelling. Dit betekent dat de toekenning van een vergunning aan een instelling voor elektronisch geld niet ter kennis van de Europese Commissie wordt gebracht en niet wordt vermeld in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.


---

Artikel 82a, eerste lid, behelst het verbod voor ondernemingen of instellingen uit landen buiten de EU om elektronisch geld uit te geven in Nederland door middel van het verrichten van diensten. Krachtens het tweede lid van dit artikel kan een vrijstelling of ontheffing van dit verbod worden verleend. Aan de vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.


---

De wijziging van artikel 85a hangt samen met de invoeging van een nieuw artikel 85b, waarin de omwisselplicht van kredietinstellingen om elektronisch geld in "gewoon" geld om te zetten ,wordt geregeld.

In de brief van 26 november 2001 en de daarbijbehorende nota Hervorming van het toezicht op de financiële marktsector heeft ondergetekende aangegeven voornemens te zijn om tot een functioneel toezichtmodel te komen. In het voorgestelde artikel 85b is ervoor gekozen om, evenals bij het recent toegevoegde artikel 85a, de taken en bevoegdheden die de Minister van Financiën op grond van artikel 85b heeft, bij algemene maatregel van bestuur aan een rechtspersoon over te dragen. In aansluiting op deze systematiek wordt voorgesteld de bevoegdheid tot het stellen van regels met betrekking tot dit onderwerp niet rechtstreeks aan een toezichthouder toe te kennen, maar deze regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te laten vaststellen. Aangezien artikel 85b, evenals artikel 85a de consument beoogt te beschermen, is er bij de uitwerking van het voorgestelde artikel 85b voor gekozen aan te sluiten bij de in artikel 85a gehanteerde systematiek. Hiertoe was het noodzakelijk de systematiek van artikel 85a sluitend te maken.


---

Verwezen wordt naar paragraaf 4.6. In afwijking van de richtlijn elektronisch geld wordt in het voorgestelde artikel 85b, tweede lid, niet gesproken van 'terugbetaling', maar van 'omwisseling'. Er is immers geen sprake van terugbetaling, maar van omwisselen van elektronisch geld in een ander betaalmiddel. De uitgevende instelling mag uitsluitend de voor de omwisseling noodzakelijke kosten in rekening brengen (bijvoorbeeld administratiekosten, stortingskosten). Dit betekent dat deze kosten geen punitief karakter mogen hebben om de houder ervan te weerhouden om omwisseling te verzoeken. Wel kan de instelling voor elektronisch geld een minimumdrempel voor omwisseling hanteren. Deze mag echter niet hoger liggen dan 10 euro. De richtlijn elektronisch geld bepaalt dat de overeenkomst tussen de uitgevende instelling en de houder duidelijk de terugbetalingsvoorwaarden moet vermelden (zie artikel 3, tweede en derde lid van de richtlijn elektronisch geld).

Op grond van artikel 85b, derde lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot omwisseling van elektronisch geld. Onderwerpen waarover regels gesteld zouden kunnen worden zijn bijvoorbeeld: (i) de termijn waarbinnen de omwisseling van elektronisch geld dient te geschieden: (ii) de verplichting van de uitgevende instelling om de terugbetalingsvoorwaarden duidelijk in de overeenkomst met de houder te vermelden: en (iii) de geldigheidstermijn van elektronisch geld. De verplichting tot omwisseling van elektronisch geld is ook van toepassing op ondernemingen of instellingen die ingevolge het voorgestelde artikel 6, tweede lid, respectievelijk derde lid, vrijgesteld respectievelijk ontheven zullen worden. Naleving van de verplichting tot omwisseling van elektronisch geld zal als voorwaarde bij een vrijstellingsregeling respectievelijk ontheffing worden gesteld. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de verplichting tot omwisseling niet geldt voor instellingen die elektronisch geld uitgeven waarmee slechts aan de uitgevende instelling kan worden betaald.

Zoals hierboven reeds onder onderdeel W is opgemerkt, wordt met het voorgestelde artikel 85b aangesloten bij het systeem van artikel 85a. Dit heeft tot gevolg dat de Minister van Financiën en niet de Bank belast is met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens artikel 85b gestelde regels. Daarbij beschikt de Minister van Financiën op grond van het vierde lid over de bevoegdheden die nodig zijn om deze taak uit te oefenen. Voorts wordt op grond van het voorgestelde artikel 85b, vijfde lid, de mogelijkheid gecreëerd om bij algemene maatregel van bestuur het toezicht aan een of meer rechtspersonen over te dragen.De rechtspersoon waaraan het toezicht wordt overgedragen, is ook bevoegd tot het opleggen van bestuurlijke boete of dwangsom bij overtreding van het bij of krachtens artikel 85b bepaalde.

De rechtsperso(o)n(en) waaraan het toezicht wordt overgedragen dient op grond van artikel 85b, zesde lid, aan bepaalde eisen te voldoen. Aan de overdracht kunnen op grond artikel 85b, zevende lid, beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.


---

Artikel 88 van de Wtk 1992 is zodanig gewijzigd dat de Bank ook de instellingen voor elektronisch geld meeneemt in het jaarlijkse verslag aan ondergetekende.


---

De wijziging van artikel 89a, eerste lid, hangt samen met het komen te vervallen van artikel 1, derde lid, van de Wtk 1992 en de invoering van de artikelen 6, tweede lid, 31, vierde lid, 32, derde lid en 38, derde lid.


---

Op grond van artikel 90b, eerste lid, van de Wtk 1992 kan bij overtreding van artikelen 7a, eerste en tweede lid, 16a, zesde lid, 30d, eerste, tweede en vierde lid, 32a, eerste lid, onder a, 82a, eerste lid en derde lid en 85b een dwangsom worden opgelegd aan de overtredende instelling voor elektronisch geld.


---

Op grond van artikel 90c, eerste lid, van de Wtk 1992 kan bij overtreding van artikelen 7a, eerste en tweede lid, 16a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 17a, eerste lid, 30d, eerste, tweede en vierde lid, 32a, eerste lid, onder a, onder b, 56, derde lid, 82a, eerste lid en derde lid en 85b een bestuurlijke boete worden opgelegd aan de overtredende instelling voor elektronisch geld.


---

De bedragen terzake van overtreding van de op grond van artikel 85, derde lid, bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels worden bepaald op de wijze als voorzien in die algemene maatregel van bestuur en niet in de bijlage bedoeld in artikel 90d, eerste lid. Daartoe is aan artikel 90d, vijfde lid, artikel 85b toegevoegd.


---

De tabellen 1 en 2 van de bijlage, bedoeld in artikel 90d, eerste lid, van de Wtk 1992 worden zodanig gewijzigd dat daarin de hoogte van de boete op overtreding van de in artikel 90b en 90c van de Wtk 1992 genoemde bepalingen komt vast te staan.


---

Instellingen voor elektronisch geld die hun werkzaamheden hebben aangevangen voor de inwerkingtreding van deze wet (27 april 2002), worden, krachtens het voorgestelde artikel 112a geacht over een vergunning te beschikken (presumptie van vergunning). Dit betekent dat deze instellingen vanaf de inwerkingtreding van deze wet hun diensten ook in andere lidstaten kunnen aanbieden, ongeacht of de nationale bepalingen ter implementatie ook daadwerkelijk in werking zijn getreden. Doel van deze bepaling is te voorkomen dat instellingen voor elektronisch geld hun werkzaamheden dienen te staken gedurende de periode die nodig is voor de bevoegde autoriteit om te beoordelen of de presumptie van vergunning terecht is. Artikel 112a heeft uitsluitend betrekking op de vergunningseis en laat de toepassing van de overige bepalingen van de Wtk 1992 onverlet. De instellingen moeten de Bank alle gegevens verstrekken om deze in staat te stellen te beoordelen of zij voldoen aan het bepaalde in de richtlijn elektronisch geld. De Bank dient binnen zes maanden na het verstrijken van de implementatiedatum beslist te hebben op de aanvraag.

Een onderneming of instelling die op het moment van inwerkingtreding van de bepalingen van de deze wet elektronisch geld uitgeeft, dient zich binnen een maand te melden bij de Bank en deze binnen zes maanden alle relevante gegevens te verschaffen die de Bank nodig heeft om te beoordelen of de onderneming of instelling voldoet aan de wet. Indien niet binnen zes maanden is voldaan aan deze verplichting valt een instelling onder de verbodsbepalingen van de Wtk 1992 en mag geen elektronisch geld worden uitgegeven.

Het voorgestelde artikel 112b is voor de instellingen voor elektronisch geld het equivalent van artikel 33 voor traditionele kredietinstellingen. In artikel 112b wordt gesteld dat ingeval een lidstaat de aan de wederzijdse erkenning ten grondslag liggende richtlijnen niet, onvolledig of niet tijdig heeft uitgevoerd kan worden bepaald dat instellingen voor elektronisch geld uit die lidstaat niet conform artikel 31, eerste lid, van de Wtk of het voorgestelde artikel 32a zullen worden erkend. Alsdan is er in voorzien dat de bepalingen uit de Wtk 1992 van toepassing zullen zijn die ook op buiten de EU gevestigde instellingen voor elektronisch geld van toepassing zijn.

ARTIKEL II


---

Dit onderdeel betreft een wijziging van het opschrift van Titel II van de Faillissementswet alsmede een wijziging van artikel 281g van de Faillissementswet. Deze laatste wijziging hangt samen met het laten vervallen van artikel 1, derde en vierde lid, van de Wtk 1992 en de nieuwe formulering van de vrijstellings- en ontheffingsbepaling in artikel 6, tweede en derde lid.


---

Dit onderdeel wijzigt artikel 281g, onderdeel a en b, van de Faillissementswet en hangt samen met het voorgestelde artikel 6, tweede en derde lid.

ARTIKEL III

Omdat instellingen voor elektronisch geld geen kredieten mogen verlenen wordt artikel 2 van de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën zodanig gewijzigd dat naar voren komt dat deze wet slechts van toepassing is op traditionele kredietinstellingen.

ARTIKEL IV

Dit onderdeel voorziet erin dat schending van het bepaalde in de artikelen 7a, eerste en tweede lid, 16a, eerste lid, 30d, eerste, tweede en derde lid, 32a, onder a, onder b en 82a, eerste en derde lid wordt aangemerkt als een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten.

ARTIKEL V

Omdat instellingen voor elektronisch geld geen wisseltransacties mogen uitvoeren wordt de Wet inzake de wisselkantoren zodanig gewijzigd dat naar voren komt dat deze wet slechts van toepassing is op traditionele kredietinstellingen. Het wisselen van elektronisch geld valt niet aan te merken als een wisseltransactie in de zin van de Wet inzake de wisselkantoren.

De Minister van Financiën,


---

Pb EG L 275 van 27 oktober 2000.

Pb EG L 275 van 27 oktober 2000.

Pb EG L 126 van 26 mei 2000.

Om de leesbaarheid van de memorie van toelichting te vergroten, wordt een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, onderdeel 1o, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992), aangeduid als een traditionele kredietinstelling en een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, onderdeel 2o, van de Wtk 1992 als een instelling voor elektronisch geld.

Punt 5 van bijlage I van de codificatierichtlijn rekent de uitgifte en beheer van betaalmiddelen (zoals kredietkaarten, traveller's cheques maar ook elektronisch geld) tot de werkzaamheden van kredietinstellingen waarvoor de regelingen voor wederzijdse erkenning gelden.

Zie artikel 1, tweede lid, van de richtlijn elektronisch geld. Deze instellingen zijn ook uitgezonderd van de codificatierichtlijn.

In artikel 2, eerste lid, van de richtlijn elektronisch geld wordt Titel V, hoofdstuk 2, van de codificatierichtlijn niet van toepassing verklaard op instellingen voor elektronisch geld. Bij de invoeging van de verwijzing naar de codificatierichtlijn (in plaats van naar de afzonderlijke richtlijnen) is onnauwkeurig te werk gegaan. In overweging 7 van de richtlijn elektronisch geld wordt verwezen naar Titel V, hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3, in artikel 2, eerste lid, wordt verwezen naar Titel V, hoofdstuk 2, maar de enige juiste verwijzing (die overeenkomt met de verwijzingen naar de afzonderlijke richtlijnen in het Gemeenschappelijk Standpunt (PbEG C 26 van 28.01.2000, blz. 1)) is de verwijzing in overweging 11 naar Titel V, hoofdstuk 2, afdeling 2 en afdeling 3 van de codificatierichtlijn. Bij de implementatie van de richtlijn elektronisch geld is deze verwijzing dan ook als uitgangspunt gehanteerd.

Zieoverweging 11 van de richtlijn elektronisch geld.

Tenzij anders vermeld betreft een verwijzing naar artikelen die uit de Wtk 1992.

In artikel 1, derde lid, onder b, van de richtlijn elektronisch geld worden de kenmerken opgenoemd, waaraan elektronisch geld moet voldoen om onder de reikwijdte van de richtlijn elektronisch geld te vallen.

De formulering van deze bepaling in de richtlijn elektronisch geld is niet erg duidelijk en zou zelfs op meerdere manieren kunnen worden uitgelegd. De onduidelijke formulering vloeit voort uit het feit dat lidstaten de mogelijkheid open wilden houden dat instellingen voor elektronisch geld wel (initiële) kosten in rekening mogen brengen (bijv. kosten voor een kaart of voor software), maar dat dit vanuit het oogpunt van consumentenbescherming niet zomaar op de gelden die ter beschikking worden gesteld aan de instelling voor elektronisch geld, mag gebeuren. De (initiële) kosten dienen derhalve apart in rekening te worden gebracht en voor het omwisselen van gelden in elektronisch geld mogen geen kosten in rekening worden gebracht.

Een instelling voor elektronisch geld wordt in artikel 1, derde lid, onder a, van de richtlijn elektronisch geld gedefinieerd als een onderneming, of enige andere rechtspersoon, die geen kredietinstelling is in de zin van artikel 1, punt 1, eerste alinea, onder a, van de codificatierichtlijn (geen traditionele kredietinstelling) en die betaalmiddelen in de vorm van elektronisch geld uitgeeft.

Artikel 1, vierde lid, van de richtlijn elektronisch geld bepaalt dat lidstaten verbieden dat personen of instellingen die geen kredietinstellingen zijn als werkzaamheid de uitgifte van elektronisch geld bedrijven.

Kamerstukken II 1991/92, 22 665, nr. 3, blz. 16.

Traditionele kredietinstellingen mogen alle werkzaamheden genoemd in bijlage I van de Codificatierichtlijn verrichten.

Zie artikel 2, tweede lid, tweede volzin, van de richtlijn elektronisch geld.

Om als instelling voor elektronisch werkzaam te mogen zijn, dient een instelling te beschikken over een minimum eigen vermogen van één miljoen euro (artikel 4, eerste lid, van de richtlijn elektronisch geld).

Krachtens artikel 34, tweede lid, van de codificatierichtlijn mag dit eigen vermogen onder meer bestaan uit het gestorte kapitaal en bepaalde reserves.

Artikel 7 van de richtlijn elektronisch geld kan als nadere uitwerking van artikel 17 van de codificatierichtlijn worden gezien. Artikel 17 van de codificatierichtlijn bepaalt dat in elke kredietinstelling een goede administratieve en boekhoudkundige organisatie en adequate interne controleprocedures bestaan. Artikel 7 van de richtlijn elektronisch geld stelt dat de administratieve en boekhoudkundige organisatie op een prudente en gezonde wijze wordt gevoerd. De interne controleprocedures dienen in verhouding te staan tot de risico's die een instelling voor elektronisch geld loopt. Hieronder wordt ook begrepen de risico's die een instelling loopt, indien ze een deel van haar operationele of ondersteunende taken uitbesteedt aan een andere onderneming.

Zie hiervoor Kamerstukken II 2000/01, 26 965, nr.2.

Waar dit opportuun is, zal ook artikel 30d in de algehele herziening van het stelsel van verklaringen van geen bezwaar worden meegenomen.

Zie overweging 9 van de richtlijn elektronisch geld. De terugbetaling impliceert niet dat sprake is van het in ontvangst nemen van deposito's en andere terugbetaalbare gelden in de zin van de codificatierichtlijn.Op grond van artikel 3 van de richtlijn tot wijziging van richtlijn van de codificatierichtlijn is het terugbetaalbaarheidsvereiste ook van toepassing op traditionele kredietinstellingen die elektronisch geld uitgeven.

Ook hier is de verwijzing naar de codificatierichtlijn in de richtlijn elektronisch geld niet juist. Artikel 5, tweede lid, van de richtlijn elektronisch geld verwijst naar Titel V, hoofdstuk 2, lid 3, terwijl overeenkomstig de verwijzing naar de afzonderlijke richtlijn in het Gemeenschappelijk Standpunt (PbEG C 26 van 28.01.2000, blz. 1), naar Titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3 dient te worden verwezen.

Kamerstukken II 2001/2002, 28122, nr. 1 en 2.