OPTA

POSITION PAPER

Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

HET COLLEGE VAN DE

ONAFHANKELIJKE POST EN

TELECOMMUNICATIE AUTORITEIT
Den Haag, 22 januari 2002



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht


1. Inleiding




Het college van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (hierna: het college) is onlangs door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Telecommunicatie en Post (hierna: DGTP) uitgenodigd te reageren op de `Probleemanalyse project Graafrechten'. Het college maakt hiervan graag gebruik door middel van dit position paper.

Hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw) ziet op (alle zaken die volgen op) de aanleg van kabels ten behoeve van aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken, omroepnetwerken en, sinds 1 januari 2002, omroepzendernetwerken (hierna: aanbieders). Het college heeft (geschilbeslechtende) bevoegdheden in het kader van hoofdstuk 5 Tw, met uitzondering van die artikelen waar een andere instantie wordt aangewezen.

Het gestelde in hoofdstuk 5 Tw komt voort uit een lange traditie van de regeling van graafrechten en geeft invulling aan de door de Europese Raad voorgeschreven gedoogplicht. Dat er gedoogplicht bestaat, kan daarom geen onderwerp van discussie zijn. De invulling die daar in H5 Tw aan dient te worden gegeven, betreft een ander verhaal.

Na de inwerkingtreding van de Tw op 15 december 1998 is duidelijk geworden dat de onderhavige regelgeving van H5 Tw onvoldoende toegerust is voor een geliberaliseerde markt, d.w.z. een situatie waarin een in principe ongelimiteerd aantal aanbieders van de graafregeling gebruik kan maken. Voorts biedt de regelgeving mogelijkheden tot het geven van een andere uitleg aan die regelgeving dan bedoeld.

DGTP heeft het afgelopen jaar de problemen geïnventariseerd en deze vastgelegd in de `Probleemanalyse project Graafrechten' (hierna: de Probleemanalyse).

In dit paper reageert het college op de Probleemanalyse vanuit de ervaring die het college de afgelopen drie jaar heeft opgedaan in de uitoefening van zijn bevoegdheden op grond van hoofdstuk 5 Tw. Het college beperkt zich tot de problemen rond het (gebrek aan) toezicht. In algemene zin is het college van mening dat het toezicht op het gestelde in hoofdstuk 5 Tw onvoldoende (doordacht) is geregeld. Als gevolg hiervan vinden er veel overtredingen van de wet plaats en wordt er onvoldoende rechtszekerheid geboden aan alle betrokkenen.

Het college streeft er voor de korte termijn naar om de taken die op dit moment in de Tw zijn toegewezen goed uit te voeren.


1



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

Met het oog op de lange termijn pleit het college voor een fundamentele discussie over de gedoogplicht. Deze dient te leiden tot een wetswijziging die de wettekst van en het toezicht op hoofdstuk 5 zo veel mogelijk eenduidig maakt.


2. De ervaring van het college




Met de inwerkingtreding van de Tw werd de telecommunicatiemarkt geliberaliseerd. Een geliberaliseerde telecommunicatiemarkt brengt met zich dat alle aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken, en tevens alle omroepnetwerken, op het gebied van het aanleggen van kabels ten behoeve van deze netwerken dezelfde graafrechten hebben gekregen waarover KPN Telecom B.V. onder de oude wetgeving reeds beschikte.

Om de aanleg van kabels in openbare grond in goede banen te leiden, werd aan de gemeenten een coördinerende rol verleend. De gemeente toetst de aanvraag en geeft een instemmingsbesluit af, of wijst de aanvraag af. Ten einde deze besluitvorming transparant te maken dienden alle gemeenten per 15 juni 1999 een telecommunicatieverordening vast te stellen.

Inzake de aanleg van kabels in andere dan openbare gronden en inzake het verleggen van kabels werd het college tot geschilbeslechter benoemd. In algemene zin werd het college toezichthouder op het gestelde in hoofdstuk 5 Tw.

Al snel bleek dat bij zowel aanbieders, gemeenten, als andere grondeigenaren, de informatiebehoefte zeer groot was. Het college heeft in deze behoefte voorzien. In de afgelopen drie jaar zijn honderden vragen beantwoord en verscheidene presentaties gehouden met name voor vertegenwoordigers van gemeenten. Ook de besluiten in geschilprocedures hebben duidelijkheid in gerezen vragen verschaft. Het verkregen inzicht is als "veel gestelde vragen"- rubriek op de website van OPTA openbaar gemaakt.

Het college heeft geconstateerd dat het gestelde in H5 Tw onvoldoende recht doet aan de praktijk van graafrecht en gedoogplicht. Kon de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) in de voorbereiding op de Tw nog stellen dat hoofdstuk 5 Tw in de grote lijn niet gewijzigd hoefde te worden, met name omdat zich in het verleden vrijwel geen problemen hadden voorgedaan, anno 2001 gaat deze stelling niet langer op.

De problemen die zowel aanbieders als grondeigenaren ondervinden, zijn grosso modo gedekt door de position papers van de Vecai en de VNG. Het college is bekend met deze standpunten door de contacten die zowel met de markt als met de grondeigenaren zijn opgebouwd in de afgelopen jaren. Het college wil


2



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

in dit stadium ten aanzien van de standpunten van partijen niet oordelen, omdat het college onafhankelijk dient te blijven als (eventuele) geschilbeslechter tussen partijen. Het college zal zich beperken tot het geven van zijn mening waar het het toezicht op de uitvoering van het gestelde in hoofdstuk 5 Tw betreft of constateren waar adequaat toezicht ontbreekt.

Uit de genoemde position papers blijkt dat partijen lijnrecht tegenover elkaar staan omdat zij geheel tegengestelde belangen hebben. De rol die de Tw in hoofdstuk 5 aan het college oplegt, is daarom een ambivalente. Primair richt het college zich op de liberalisering van de (post- en de) telecommunicatiemarkt. Dit betekent veelal dat het college in geschillen de regels vaststelt die tussen partijen zullen gelden. Liberalisering van de markt brengt met zich mee dat de nieuwe aanbieders op de markt hun netwerken snel en efficiënt moeten kunnen uitrollen zodat zij kunnen concurreren met de incumbent. Zijn kabels liggen in principe reeds overal. Op het eerste gezicht lijkt een rol als geschilbeslechter voor het college voor de hand te liggen, daar het college bij geschillen tussen eigenaren van niet-openbare grond de aanleg van kabels kan bespoedigen.

De praktijk wijst uit dat dit heel anders ligt. Het college is uit de aard van de wettelijke opdracht in hoofdstuk 5, in plaats van het bespoedigen van de uitrol, met name bezig de belangen van de niet- openbare grondeigenaren te verdedigen tegen niet-gewettigde aanleg. Zaken die in feite in de privaatrechtelijke sfeer liggen, maar door het gestelde in de Tw in de publiekrechtelijke sfeer terecht zijn gekomen. De tegenstrijdige belangen tussen grondeigenaar en aanbieder die voortvloeien uit het gestelde in art. 5.7 Tw met betrekking tot het verleggen van kabels, staan zelfs in het geheel los van de uitrol van netwerken. Naar de mening van het college wordt deze tegenstelling onvoldoende tot uiting gebracht in het gestelde in hoofdstuk 5.


3. Een voorstel voor een oplossingsanalyse

Het college constateert dat de huidige regelgeving de betrokken partijen in staat stelt, waar zij dat wensen, een eigen koers te varen, die tegen de bedoeling van de wetgever in lijkt te gaan. De eigen belangen kunnen te gemakkelijk worden gediend, mede omdat een adequaat toezichtregime ontbreekt. Het college bepleit daarom een fundamenteel onderzoek naar het graafrecht c.q. de gedoogplicht.

Op dit moment heerst bij alle betrokkenen onduidelijkheid zowel over de doelstellingen en de consequenties van het gestelde in hoofdstuk 5 Tw als over de wijze waarop het toezicht hierop moet worden uitgevoerd. Bij de totstandkoming van de Tw is hier onvoldoende bij stil gestaan. De wetgever heeft als beleidsmaker de plicht zorg te dragen voor deze duidelijkheid.


---



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

Het college bepleit een door de minister in te stellen onderzoek naar de doelstellingen die aan de gedoogplicht ten grondslag liggen. Nadat deze doelstellingen zijn vastgesteld, kunnen regels worden gesteld die tussen de betrokken partijen, aanbieder en grondeigenaar, zullen gelden. Vervolgens kan worden afgeleid en geformuleerd op welke wijze het toezicht op deze regels plaats dient te vinden en kan worden vastgesteld wie dit toezicht uitvoert en op welke wijze en wat de consequenties, dus ook sancties, hiervan (kunnen) zijn voor alle rechtstreeks betrokkenen. Dit heldere beleid geeft antwoord op vragen als deze:

- waarom is er een gedoogplicht, tot hoever voert deze plicht en wat is de grens van deze plicht?;
- welke belangen en welke actoren spelen een rol?;
- wat voor een soort geschillen kunnen voortkomen uit geconstateerde belangentegenstellingen?;
- welk belang krijgt in welke situatie voorrang: het belang van de aanbieder of het belang van de grondeigenaar en waarom?;

- welke vormen van toezicht horen bij elk van deze individuele situaties?;
- welke instrumenten horen bij dit toezicht en waar ligt de grens van het toezicht en waarom?;
- welke procedures horen bij die verschillende vormen van toezicht?;
- wie is de toezichthouder die bij deze vorm van toezicht hoort?
Door de gedoogproblematiek aan een analyse te onderwerpen die alle opties op voorhand openhoudt, kan de minister het inzicht verkrijgen dat nodig is om een helder gedoogbeleid neer te zetten. Dit beleid kan de duidelijkheid scheppen waar alle betrokkenen op wachten en recht op hebben.

Het college heeft in het recente verleden een groot aantal praktische problemen geconstateerd rond het gestelde in hoofdstuk 5 Tw en medewerkers van OPTA hebben deze regelmatig bij DGTP gemeld en besproken. Het betreft zowel problemen die OPTA zelf ondervindt, als problemen die het college via aanbieders en grondeigenaren bereiken. De aangemelde problemen hebben dikwijls betrekking op (het ervaren van) een gebrek aan rechtszekerheid. Het college verwijst naar de bijlage, waarin artikelsgewijs de problemen worden opgesomd. (Het college is, desgewenst, bereid mee te zoeken naar oplossingen.) In veel gevallen zal een (eventuele) reparatie van deze tekortkomingen een wijziging van de Tw vergen. Dit is een afweging die door de minister zal moeten worden gemaakt. Deze opsomming is overigens gegeven vanuit het standpunt van OPTA en doet niet af aan de standpunten van andere betrokkenen.


4. De doelstelling van het college

Het college constateert dat hij de bevoegdheden die voor het college zijn neergelegd in Hoofdstuk 5 Tw, niet altijd goed kan uitvoeren. De oorzaak hiervoor ligt deels in het feit dat de Tw(geschiedenis) niet in


---



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

voldoende mate is toegelicht, waardoor de bedoeling van de minister voor de betrokkenen niet altijd duidelijk is.

Hieronder worden daartoe een drietal punten belicht, die op de korte en de lange termijn het toezicht op het graafrecht c.q. de gedoogplicht kunnen verbeteren.


1. De huidige middelen
De Tw geeft het college met betrekking tot de gedoogplicht voor aanleg, instandhouding en opruiming van kabels in twee artikelen drie geschilbeslechtende taken:
- art. 5.3, tweede lid,

- art. 5.7, derde lid, jo. eerste lid;

- art. 5.7, derde lid, jo. tweede lid.
Hoofdstuk 15 Tw geeft het college in algemene zin een toezichthoudende taak met betrekking tot het gestelde in de Tw. Overal waar geen andere instantie expliciet in de Tw wordt genoemd, is het college bevoegd toezicht te houden. Tot hoever deze taak zich uitstrekt, is niet verklaard door de minister. Dit gebrek zorgt voor de nodige onduidelijkheid bij de betrokkenen.

Voor de korte termijn stelt het college dat hij de wettelijk opgedragen taken goed en consequent moet kunnen uitvoeren. In de praktijk blijkt dat hier, om verschillende redenen, niet altijd voldoende invulling aan gegeven kan worden. Het college draagt hiertoe een aantal oplossingen aan. Wel wenst het college te onderstrepen dat dit oplossingen zijn voor de korte termijn en dat hij deze niet ziet als eindoplossing.


- Het college stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd is geschillen op grond van art. 5.7, eerste én tweede lid, Tw te beslechten, hetgeen door DGTP overigens is bevestigd. Hier volgt uit dat art. 5.7, derde lid, op de volgende wijze zal worden geïnterpreteerd: er is een geschilbeslechtende bevoegdheid voor het college. Dit betekent dat indien er zich een geschil voordoet, dit door het college kan worden beslecht in de geest van het gestelde in art. 5.3 dat betrekking heeft op de aanleg van kabels. Dit opent de mogelijkheid voor beide partijen, gedoogplichtige en aanbieder, bij het college een geschil te kunnen aanmelden. Daarnaast kan het college besluiten n.a.v. een klacht ambtshalve een onderzoek op te starten. Het college stelt in ieder geval vast dat uit het gestelde in de Tw volgt dat een gang naar de rechter in kort geding niet langer de geëigende weg van geschilbeslechting is m.b.t. verleggeschillen, al blijft deze weg vanzelfsprekend open.


- Het college stelt zich voor 2002 ten doel dat eind 2002 alle gemeenten in Nederland een telecomverordening hebben vastgesteld. Het college zal daartoe begin 2002 een onderzoek instellen en alle gemeenten in Nederland aanschrijven. De minister wordt uitgenodigd om op korte termijn in


5



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

overleg te treden met het college met betrekking tot de vraag op welke wijze het gestelde in art. 5.2, vierde lid, Tw kan worden afgedwongen.


- Het college zal bij klachten met betrekking tot illegaal graven een onderzoek instellen naar de gedragingen van de desbetreffende aanbieder.

Het is zaak dat de minister daar waar mogelijk een verduidelijking geeft op de huidige wetstekst, of oplossingen aanbiedt, dan wel ondersteunt, die er voor zorg dragen dat het toezicht op hoofdstuk 5 zo goed en efficiënt mogelijk kan worden uitgevoerd en de Tw beter wordt nageleefd door partijen.

2. Uitvoeringsproblematiek in het toezicht
Hoofdstuk 5 Tw kent veel toezichthouders: het college, de gemeente, diverse overheidsinstanties, de kantonrechter en de burgerlijk rechter in kort geding. Zelfs waar het de aanleg van kabels betreft, zijn er verschillende toezichthouders te identificeren. Het college vindt dat dit er teveel zijn.

Het recente verleden toont aan dat de wijze waarop het toezicht op hoofdstuk 5 geregeld is in een aantal gevallen onvoldoende tot niet werkt, of zelfs ontbreekt. Zowel de gemeenten, als de aanbieders geven hier in hun position papers voorbeelden van.

De Probleemanalyse vraagt, terecht, aandacht voor de problemen die burgers ondervinden. Door de wijze waarop de huidige regelgeving is opgezet, is het onmogelijk voor het college effectief toezicht op de aanleg van kabels in andere dan openbare grond aan te bieden. Dit werkt misbruik van de regelgeving in de hand en zorgt voor een gevoel van rechtsonzekerheid bij de burger.

Regelmatig kiezen zowel aanbieders als grondeigenaren voor oplossingen die ongewenst zijn, maar waar vanuit de Tw weinig aan kan worden gedaan. De huidige formulering van de regelgeving leidt niet tot effectief toezicht. Daarnaast bemoeilijkt de mate van afhankelijkheid, die tussen de aanbieder en de gemeente bestaat, respectievelijk een grote mate van ongelijkheid waar het burgers ten opzichte van de aanbieders betreft, het toetsingskader. Een rechtsgang wordt door vrijwel alle betrokkenen als een moeilijk te nemen horde gezien. Daaraan dient toegevoegd te worden het feit dat de Tw niet altijd eenduidig aangeeft welke toezichthouder aan de lat staat. Betrokkenen kunnen voor identieke situaties zelf bepalen bij welke instantie zij hun recht willen halen. Het is denkbaar dat deze instanties niet van elkaars uitspraken op de hoogte zijn, waardoor er verschillende wetsinterpretaties kunnen ontstaan. Dit werkt forumshopping, maar ook rechtsonzekerheid in de hand.

Voorts constateert het college -de position papers van de Vecai respectievelijk de VNG onderstrepen dat nog eens- dat de belangen die hoofdstuk 5 adresseert geheel tegengesteld zijn. In beginsel staan de


6



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

aanbieder en de beheerder of eigenaar van grond lijnrecht tegenover elkaar. In dat spanningsveld manoeuvreert de toezichthouder. Het college stelt daarentegen vast dat hoogst zelden tot nooit telecompartijen tegenover elkaar zullen staan, terwijl dit het spanningsveld is waarin het college doorgaans opereert: het vaststellen van regels zoals die tussen telecompartijen zullen gelden. Daarvan is in hoofdstuk 5 (m.u.v. art. 5.10) geen sprake. Hier is het de aanbieder die toegang wil tot eigendom of omgekeerd een eigenaar die de kabels verwijderd wil hebben.

Zoals het college reeds in hoofdstuk 2 aangaf, moet hij bij geschilbeslechting op grond van hoofdstuk 5 Tw met geheel andere belangen rekening houden, dan waarvoor hij in principe in het leven geroepen is. Dit aspect is naar de mening van het college onvoldoende doordacht. Indien het college meer taken toebedeeld zou krijgen, bijvoorbeeld een geschilbeslechtende rol tussen gemeenten of andere overheidsinstanties en aanbieders, neemt de noodzaak hierbij stil te staan nog meer toe. De Tw zou deze dualiteit beter moeten ondersteunen en scherper aansnijden, bijvoorbeeld door de belangen van beide partijen beter tot zijn recht te laten komen, maar ook door aan te geven welk belang wanneer dient te prevaleren. Hierdoor zal het toezicht op deze materie aanmerkelijk worden vereenvoudigd, maar wordt ook inzichtelijk gemaakt welke instantie toezicht dient te houden.

Het college pleit daarom voor een complete herschrijving van hoofdstuk 5 Tw langs de lijnen die hierboven in hoofdstuk 3 worden bepleit. De basis van de huidige wetstekst stamt immers uit het prille begin van de vorige eeuw. De belangen die toen speelden bij de aanbieder(s) waren weliswaar vrij identiek ­de netwerken moesten toen ook worden uitgerold-, maar de mate waarin dit gebeurde is niet langer vergelijkbaar. Verder is de wetstekst een lappendeken van teksten die in 98 jaar zijn toegevoegd (en andere (toegevoegd en weer) weggelaten) waardoor de samenhang in sommige gevallen ernstig in het gedrang is gekomen, om over de achterliggende bedoelingen van de wetgever maar niet te spreken. Het wordt tijd voor een wetstekst en bijbehorende wetsuitleg, die recht doet aan de huidige, geliberaliseerde situatie. Idealiter vindt deze wijziging zo spoedig mogelijk plaats, dus gelijkopgaand met de aanpassing van de Tw aan de ONP richtlijnen.

3. De toekomst
Nadat de analyse van het gedooghoofdstuk heeft plaatsgevonden, kan vastgesteld worden welke bevoegdhedenverdeling dient te worden neergelegd in de wetgeving. In dit kader voorziet het college, gezien de vastgestelde dualiteit die hoofdstuk 5 in zich bergt, een discussie over wie toezicht op dit hoofdstuk dient te houden.

Het college is van mening dat deze discussie ook het antennebeleid dient te omvatten. Antennes, zowel voor mobiele netwerken als vaste netwerken waar het de uitrol van wireless local loop betreft, maken een integraal onderdeel uit van een openbaar telecommunicatie- of een omroepnetwerk. Het college voorziet


7



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

de nodige problemen bij de uitrol van de UMTS en wireless local loop netwerken. De problematiek die speelt tussen eigenaren en aanbieders bij de uitrol van netwerken is identiek zo niet groter bij de uitrol van antennes.

De reden voor de wetgever het gedoogregime van de Telegraafwet (1852) in 1904 voor telefonie uit te breiden en voorts te verbreden naar particuliere gronden was dat de overheid vreesde dat interlokale verbindingen niet tot stand zouden komen. In 1904 gingen veel draden nog door de lucht, dus dit betekende het gedogen van telefoonpalen. In de jaren `60 werd dit regime verder uitgebreid met netwerkaansluitpunten. Met name betrof het hier de vrees dat eigenaren het aanbrengen van de versterkerkastjes van de PTT in, op of rond huizen, die per 16 aansluitingen zo dicht mogelijk bij deze aansluitingen moesten worden aangebracht, zouden verbieden. De wetgever besloot wederom tot een inbreuk op privaat eigendom.

Het college constateert dat de wetgever opnieuw voor dergelijke keuzes staat. Moet (privaat) eigendom wijken voor de maatschappelijke wens en het maatschappelijk belang van de uitrol van mobiele netwerken en wireless local loop? Eenzelfde discussie kan ook gevoerd worden betreffende de problemen rond collocatie en het delen van collocatie-apparatuur door telecomoperators. Moet het private belang van een aanbieder met aanmerkelijke macht op de markt dit maal wijken ten einde eindgebruikers in de centrale van deze aanbieder aan te kunnen sluiten op de netwerken van nieuwe aanbieders, zoals vroeger het belang van huiseigenaren moest wijken? In het verleden is de wetgever dit soort discussies niet uit de weg gegaan. Het college bepleit daarom bij de volledige heroverweging van de invulling die aan het gedoogregime gegeven moet worden, deze onderwerpen daarin te betrekken.

Het college wil nogmaals benadrukken dat bij de heroverweging van het gedoogregime ook de positie van de toezichthouder een integraal onderdeel dient te zijn. Het is duidelijk dat er een afweging moet worden gemaakt tussen het dienen van het belang van het publiekrechtelijke en het privaatrechtelijke aspect van het gedogen. Iedere volgende stap in de bemoeienis met gedooggeschillen voorbij de aanleg van kabels (medegebruik, tegengaan van illegale aanleg, instandhouding, verlegging, opruiming, schaderegelingen) beweegt zich verder van de liberalisatie van de markt. Het private aspect wordt daarbij groter terwijl de liberalisering van de markt, waar het college toezicht op dient te houden, steeds minder een factor is. Alleen door deze aspecten in de analyse op te nemen, kan worden geconcludeerd welk toezichtsarrangement bij welke situatie hoort en wie de toezichthouder dient te zijn. De uitkomst hiervan kan zijn dat het college afscheid moet nemen van (enkele van) zijn toezichtstaken op het gebied van gedogen.

Als na deze heroverweging blijkt dat het college het orgaan is dat toezicht op (delen van) het gedoogregime moet houden, dan dient de tekst van dit regime eenduidig te zijn. Alleen op basis hiervan


8



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

kan eenduidig toezicht plaatsvinden. Voorts dienen de middelen ter beschikking gesteld te worden, die een effectief toezicht mogelijk maken.

Wie moet wel toezicht houden indien het college dit niet (langer) doet? Deze keuze is aan de minister.

5. Aanvullende taken voor gemeenten

Het college ziet dat met name de marktpartijen pleiten voor een grotere rol voor OPTA. Op zijn beurt pleit het college echter voor een grotere rol voor gemeenten c.q. een betere definiëring daarvan. Hier is alle reden toe. Een aantal van de problemen die de gemeenten in hun position paper constateren, kunnen naar de mening van het college het best door de gemeenten zelf worden opgelost. Het college onderstreept zijn standpunt met de volgende voorbeelden.


- De gemeenten voeren hun coördinerende rol onvoldoende uit. Zij zijn verantwoordelijk voor een instemmingsbesluit betreffende alle openbare gronden. Het college heeft sterk de indruk dat een instemmingsbesluit in de praktijk slechts de eigen grond betreft (inclusief niet-openbare grond!) en niet die van andere openbare grondbezitters zoals bijvoorbeeld Rijkswaterstaat, waterschappen, Staatsbosbeheer, particulieren, etc. Ieder toezicht op de gedoogplicht c.q. de rechten van deze eigenaren ontbreekt, hetgeen de noodzaak voor geschilbeslechting nog eens onderstreept.
- Veel gemeenten hebben de verordening onjuist of onvolledig ingevoerd. Naar het college begrepen heeft, is de VNG voornemens een nieuwe modelverordening op te stellen. OPTA heeft toegezegd de VNG desgewenst hierbij te adviseren.

- De gemeenten hebben in art. 5.2 Tw zeer vergaande mogelijkheden van de wetgever gekregen om aanvragen van aanbieders te toetsen. Naar de mening van het college maken de gemeenten hier onvoldoende gebruik van. DGTP kan door een verduidelijking van de bedoelingen van de wetgever de gemeenten handvatten aanreiken die de coördinatieplicht vergemakkelijken.
- De Tw biedt te weinig bescherming aan de eigendomsrechten van burgers, zo lang de grenzen van de gedoogplicht niet duidelijk zijn aangegeven, noch het toezicht op de gedragingen van de aanbieders afdoende is geregeld. Burgers zijn voor een groot deel afhankelijk van de informatie die de aanbieder of zijn gemachtigde hen verschaft. De Tw geeft onvoldoende aan welke informatie de aanbieders dienen te verstrekken. De ervaring van het college leert dat deze informatie niet altijd spoort met de wetgeving. Naar de mening van het college ligt het niet voor de hand dat OPTA gedoogplichtigen gaat voorlichten in het kader van een aan te leggen kabeltracé. Daarom bepleit het college een voorlichtende taak voor de gemeenten. Dit kan worden geregeld door de aanbieders te verplichten het gehele tracé bij de gemeenten aan te melden. Vervolgens kan een gemeente (bijvoorbeeld d.m.v. een folder) de betrokken burgers voorlichten en vragen beantwoorden. Indien er een geschil ontstaat


9



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

kan de gemeente de burger doorverwijzen naar de betreffende toezichthouder. Naar de mening van het college is dit een uitgesproken rol voor de lokale overheid.
- Het college bepleit dat de gemeenten een leidende rol krijgen bij het registreren van de ligging van de kabels en leidingen. Zij kunnen immers hun coördinerende rol onvoldoende uitoefenen indien zij niet weten waar zich kabels in hun grond bevinden. Dit kan bijvoorbeeld door het opleggen van een registratieplicht bij het KLIC als voorwaarde bij het instemmingsbesluit. Het voert naar de mening van het college te ver dat aanbieders de ligging van kabels tot bedrijfsgeheim kunnen verklaren waar het de eigenaar van de grond betreft. Deze kan in dat geval nooit beoordelen of zijn ondergrond vol is of niet.

6. Conclusie

Voor de korte termijn ziet het college, zoals aangegeven, een beperkt aantal mogelijkheden het toezicht op de Tw te verbeteren. Daarnaast verzoekt hij de minister waar mogelijk een verduidelijking van de huidige regelgeving te verstrekken.

Zoals aangegeven is het college voornemens toezicht te houden op de invoering van de telecommunicatieverordening bij de gemeenten. Waar het de daadwerkelijke handhaving aangaat, nodigt het college de Minister uit om op korte termijn met het college in overleg te treden over de wijze waarop het gestelde in artikel 5.2, vierde lid, Tw kan worden afgedwongen.

Dit alles doet echter niet af aan de conclusie van het college dat het voor de lange termijn noodzakelijk is de tekst van hoofdstuk 5 aan te passen aan de maatstaven en omstandigheden die 100 jaar na het opstellen van de oorspronkelijke regelgeving op dit punt gelden.

Daarom bepleit het college een complete heroverweging van de doelstellingen van voornoemd hoofdstuk, waarbij ook het antennebeleid en de problemen rond collocatie worden betrokken. Het college kan zich voorstellen dat de nieuwe tekst normen stelt waar beide zijden, aanbieders en gedoogplichtigen, zich aan dienen te houden en waarin de belangen van beide zijden worden erkend. Voorts dient de nieuwe tekst op heldere wijze artikelsgewijs de geschilbeslechting, of de wijze van toezicht, te regelen, zodat dit artikelsgewijs bij één partij komt te liggen. Dit zal leiden tot een beter overzicht voor partijen en eenduidigheid in de jurisprudentie teweeg brengen.

Eventuele additionele uitvoering van opgedragen taken zullen (evenals eventuele additionele taken die voortvloeien uit dit proces) leiden tot een toename van werkzaamheden, waarvoor de benodigde middelen aanwezig dienen te zijn.


10



Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

Den Haag, 22 januari 2002

HET COLLEGE VAN DE ONAFHANKELIJKE POST EN TELECOMMUNICATIE AUTORITEIT, Namens het college,

Prof. Dr. J.C. Arnbak
Voorzitter


11



Bijlage bij Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

Het college heeft in hoofdstuk 3 van het position paper o.a. aangegeven dat in het recente verleden een groot aantal praktische problemen geconstateerd zijn rond het gestelde in hoofdstuk 5 Tw. De medewerkers van OPTA hebben deze regelmatig bij DGTP gemeld en besproken. Het betreft zowel problemen die OPTA zelf ondervindt, als problemen die het college via aanbieders en grondeigenaren hebben bereikt. De aangemelde problemen hebben dikwijls betrekking op (het ervaren van) een gebrek aan rechtszekerheid.

In deze bijlage somt het college artikelsgewijs alle bekende problemen op, zodat deze ingebracht kunnen worden in de aanstaande discussie rond de gedoogplicht. Op deze wijze kan per punt worden vastgesteld of wijziging gewenst is, of niet. Het college is, desgewenst, bereid mee te zoeken naar oplossingen. In veel gevallen zal een (eventuele) reparatie van deze tekortkomingen een wijziging van de Tw vergen. Of dit gebeurt, is een afweging die door de minister gemaakt wordt. Voor de goede orde stelt het college hier nogmaals, zoals ook reeds blijkt uit het position paper, dat daar waar een toegevoegde geschilbeslechtende taak bepleit wordt, niet op voorhand een taak voor het college wordt bedoeld.

Art. 5.1, eerste lid.

a. Art. 5.1 voorziet niet in een expliciet graafverbod tot dat er toestemming verkregen is. Pas bij een verbod is toezicht mogelijk. Dit speelt overigens sterker bij niet-openbare grond, dus particulieren, (tweede lid) dan bij openbare grond.

Art. 5.1, tweede lid.

a. Het begrip interlokale kabel (maar ook lokale kabel) is voor het laatst gedefinieerd in 1902. Het verdient aanbeveling hier opnieuw bij stil te staan. OPTA heeft hiervoor een aanzet gegeven in 2000. Een extra complicatie is dat de omroep(zender)netwerken onder de Tw gedoogrechten hebben gekregen. De opbouw en de aard van deze netwerken is geheel anders dan dat van een telecomnetwerk.
b. Eigenaren van niet-openbare grond kunnen alleen naar de rechter indien een bedrijf illegaal kabels aanlegt in hun grond. De Tw voorziet niet in een regeling.

Art. 5.1, derde lid.

a. Dit art. geeft een begrenzing aan de gedoogplicht aan. Een adequaat toetsingskader lijkt te ontbreken, daar in de uitvoeringsartikelen, 5.2 en 5.3, niet naar 5.1, derde lid, wordt verwezen.

Algemeen

a. Er is geen plicht tot het opruimen van kabels in de Tw. Slechts de gedoogplicht. Indien een grondeigenaar constateert dat een kabel niet langer wordt gebruikt of een buis leeg blijft, dan blijken deze niet (langer) onder de Tw vallen. Voor dwang blijft dan slechts de burgerrechter over. Zeker voor burgers is dat een grote stap. Het verdient aanbeveling hier regelgeving over op te stellen. Een extra overweging hiertoe is het feit dat de ondergrond overvol raakt. b. Er ontbreekt de plicht tot een kabel registratiesysteem. c. In de wetstekst van art. 5.1 staan huurlijnen niet opgenomen. In de Memorie van Toelichting worden ze wel genoemd als onderdeel van een openbaar telecommunicatienetwerk. Dit vraagt om verduidelijking. Niet alle huurlijnen zijn per definitie onderdeel van een openbaar netwerk, bijvoorbeeld omdat er geen openbare telecommunicatiediensten overheen gaan. d. De minister heeft in 1903 kamervragen beantwoord. Hieruit blijkt dat `eens gedoogd, altijd gedoogd' betekent, ongeacht de status verandering van de grond ergens in de toekomst. Alleen op grond van de criteria gesteld in (huidig) art. 5.7, wellicht ook art. 5.1, derde lid, kunnen kabels worden verwijderd. Is dit een wenselijke situatie anno 2001? e. Een aanbieder heeft aangegeven bij een statusverandering van de grond altijd de vestiging van een zakelijk recht na te streven. Doet dit wel recht aan de bedoeling van de wetgever? Immers, er is sprake van een gedoogplicht, of niet. De gedoogplicht komt te vervallen indien de gedoogplichtige


1



Bijlage bij Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

een heroverweging van het gebruik van zijn bezit heeft gemaakt en de verlegging van kabels eist op grond van art. 5.7, eerste lid. Een zakelijk recht maakt een dergelijke heroverweging onmogelijk. Kan een grondeigenaar o.b.v. het gestelde in de Tw dan toch verlegging eisen?

Art. 5.2

Inzake openbare grond is er voorzien in een coördinerende rol voor gemeenten. a. Veel gemeenten, naar verluidt 20%, dit is één op de vijf, hebben geen telecommunicatieverordening vastgesteld. Bovendien heeft het overgrote deel van de gemeenten onvoldoende invulling gegeven aan deze verordening. Toezicht op deze overtredingen is neergelegd bij het college. Dit hoort thuis bij de rijksoverheid, daar het college, als zelfstandig bestuursorgaan, in geval van actief toezicht direct ingrijpt op (het ontbreken van) democratische besluitvorming van een gemeenteraad. Dit lijkt zich niet te verhouden tot de staatsrechtelijke verhoudingen. b. De gemeenten hebben een coördinerende rol opgedragen gekregen over alle openbare gronden. De geluiden die het college bereiken is dat de gemeenten doorgaans hun eigen grond, openbaar en niet- openbaar, coördineren. Ieder toezicht, dus ook rechtsbescherming, op deze overige openbare gronden, men denke aan Rijkswaterstaat, Staatsbosbeheer, dijkbeheerders, etc., maar ook particulieren ontbreekt. Ook een geschilregeling ontbreekt. c. Gemeenten gaan in veel gevallen hun eigen gang, zo klagen operators. Doordat de rechtsgang niet tot stand komt, is er geen toezicht op de gemeenten. d. De markt ervaart een bezwaar- cq. geschilfase bij OPTA als een gemis. De gang naar de rechter wordt als een te grote stap ervaren.
e. Gemeenten worden niet verplicht m.b.t. de plaats van de kabels met een alternatief voorstel te komen. Het zou de afhandeling van een aanvraag aanmerkelijk kunnen versnellen indien een gemeente hier eveneens in kan coördineren, i.p.v. dat een nieuwe aanvraag ingediend moet worden. f. De (toelichting bij de) Tw zou meer voor kunnen schrijven aan gemeenten over wat er precies in de verordening moet komen te staan (en hoe) en wat er zeker niet in mag staan. g. De gemeenten laten derden, bijvoorbeeld NKF of Volker Stevin, mantelbuizen aanleggen, waarin zij vervolgens de operators verplichten hun kabels in aan te leggen. Iedere regelgeving hieromtrent ontbreekt. Ieder toezicht hierop ontbreekt. Deze categorie aanbieders wordt niet aangesproken in de Tw, maar is 100% op telecom gericht. Het verdient aanbeveling te onderzoeken of de idee achter art. 23 WTV daar niet voor te gebruiken is, een machtiging, met daaraan verbonden voorschriften en beperkingen, voor aanbieders van buizen, maar geen graafrechten? h. Er wordt veel over-capaciteit neergelegd in de grond. Het verdient aanbeveling hier een richtinggevende uitspraak over te doen, zodat er uniform beleid ontstaat.
- Is het redelijk lege buizen aan te leggen en zo ja hoe veel dan?
- Wat is een redelijk termijn van leegstand?
- Er zou een (jaarlijkse) meldingsplicht voor de aanbieders ingesteld kunnen worden m.b.t. het in dan wel uit gebruik nemen van kabels, buizen, e.d.
- Gemeenten dienen de taak te krijgen bij te houden wat in de ondergrond ligt. Nu doet niemand dit. Gezien de claims die gemeenten zeggen te krijgen de laatste tijd over beschadigingen van leidingen e.d. biedt dit zelfs een stuk bescherming naar de gemeenten toe.
- Dienen operators het melden van de ligging van kabels e.d. opgelegd te krijgen? Nu wordt dit als bedrijfsgeheim aangemerkt.

- Gemeenten kunnen via de coördinatieplicht bijhouden welke buizen leeg zijn. Voor het vullen van mantelbuizen zijn additionele werkzaamheden nodig. Deze moeten tenminste worden gemeld. Waar geen werkzaamheden plaatsvinden, zijn de buizen klaarblijkelijk leeg. Ook dit voorbeeld pleit voor een registratiesysteem bij gemeenten.

Art. 5.3

a. In 5.3 (of 5.1) dient een graafverbod opgelegd te worden aan operators totdat overeenstemming met de grondeigenaar is bereikt, dan wel een geschil is beslecht. b. Het is onmogelijk voor het college particulieren te bereiken. De problemen die OPTA bereiken zijn, dit is weliswaar een aanname, slechts het topje van de ijsberg. Uit de geschillen die door het college zijn


2



Bijlage bij Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

beslecht, blijkt overduidelijk dat telecombedrijven, of hun aannemer, veel meer aanleggen dan door de Tw wordt ondersteund, of in ernstigere gevallen zich niets aan het gestelde in art. 5.1, tweede lid, en art. 5.3 gelegen laten liggen.
c. Indien de geschilbeslechtende bepaling van art. 5.3 als kapstok voor andere artikelen wordt gebruikt, moet de formulering zo zijn dat dit ondubbelzinnig mogelijk is. Nu is dat slechts mogelijk door te interpreteren. Het verdient daarom aanbeveling dat ieder art. van hoofdstuk 5, waar nodig, een aparte geschilbevoegdheid geeft.

Art. 5.4

a. Het verdient aanbeveling indien de minister een richtinggevende uitspraak doet met betrekking tot herstraten. Minister Jorritsma heeft dit in de Eerste kamer gedaan (1997-1998), maar onduidelijk blijft welke waarde hieraan moet worden gehecht.

Art. 5.5

a. Dit art. spreekt van kabels boven de grond. Art. 5.1 doet dit niet ("in en op"). Dit maakt kabels door de lucht feitelijk onmogelijk, tenzij met "op gronden" de palen worden bedoeld waarin de kabels worden bevestigd.
b. Aan art. 5.5 ontbreekt een geschilbeslechtende bevoegdheid. De problemen zijn vrij groot, in tegenstelling tot de situatie voor de Tw. Eigenaren worden niet door de Tw beschermd, daar waar zij het meest privé geraakt worden: hun eigen woning, tuin, of gebouw. Daarnaast hebben andere operators dan KPN regelmatig problemen bij het binnenkomen van een gebouw. Het "ik heb KPN al" argument.
c. Het niet van toepassing verklaren van art. 5.2 en art. 5.3 zorgt, zeker met het eerste lid van art. 5.5, voor verwarring. Hoe kan een kabel door de lucht gaan zonder aanhechting etc. Op een gegeven moment moet een luchtkabel ergens aan worden bevestigd. Geldt art. 5.5 dus alleen voor de kabel sec en niet voor de beschermings-, ondersteuningswerken, etc. Deze zijn immers een onderdeel van de kabel volgens de definitie van art. 1.1, onder r. Geldt in dat geval artt. 5.2 en 5.3 toch?, of is art. 5.5 bedoeld als een impliciet verbod op luchtkabels? d. Indien Tennet (het voormalige SEP) zijn plannen doorzet en een openbaar telecommunicatienetwerk uitrolt in de elektriciteitmasten, worden deze volgens de huidige definitie van het begrip `kabel', onderdeel van een openbaar telecommunicatienetwerk en moeten worden gedoogd. e. Met een kleine aanpassing kan art. 5.5, tweede lid, gebruikt worden om (het delen van) co- locatiesites mogelijk te maken (bijv. ... en aansluitingen op een ander openbaar telecommunicatienetwerk....) Alle kabels en toebehoren die dat mogelijk maken, moeten dan immers worden gedoogd. Dit past volkomen in de gedachte waarom (huidig) art. 5.5 in de jaren 60 toegevoegd is aan de T&T: het mogelijk maken van aansluitingen, maar nog meer het plaatsen van versterkerskastjes door de PTT, per 16 aansluitingen, in, aan en rond huizen. Dit laatste werd als een potentieel groot conflict gezien met huiseigenaren, als een bedreiging voor de snelle uitrol van huisaansluitingen. Deze vrees werd met dit lid van (huidig) art. 5.5 weggenomen, door een verdere inbreuk op het eigendom van m.n. particulieren in de wet op te nemen. Anno 2001 wordt een klant niet langer persé in of rond huizen aangesloten op een netwerk, maar ook in een KPN centrale, d.m.v. bijzondere toegang.

Art. 5.7

a. De formulering van art. 5.7, eerste lid, lijkt zeer helder. In de praktijk blijkt onvoldoende duidelijk te zijn wat door de wetgever is beoogd. Een duidelijke omschrijving van het begrippenkader in dit artikel is gewenst. Voorts dient een antwoord te worden gegeven op de vraag: Dient de kabel wel of niet direct na een verzoek te worden verlegd?
b. Art. 5.7, tweede lid, betreft feitelijk de hoogte van de schadevergoeding die door de aanbieder van een netwerk wordt geëist voor het verleggen van zijn kabel. Een rol voor de kantonrechter ex art. 5.9 Tw lijkt hier voor de hand te liggen.


3



Bijlage bij Toezicht op gedoogplicht en graafrecht

c. De in het derde artikel genoemde "overeenkomstige toepassing" van art. 5.3 is een zeer ongelukkige formulering, die het mogelijk maakt dat het adagium van de wetgever, `liggen om niet, verleggen om niet', ernstig kan worden gefrustreerd door de aanbieder, hetgeen in de praktijk ook gebeurt. d. Het college kan niet rechtstreeks optreden tegen partijen die na een sommatie van de grondeigenaar hun kabels niet willen verleggen. Ook dit zou een onderdeel van de geschilprocedure moeten zijn. Een operator moet immers op eigen kosten verleggen, of hij hoeft dit niet. Als de aanbieder de kosten dient te dragen, dan volgt daaruit dat hij dient te verleggen. e. Ergo: een procedure zou als volgt moeten lopen:
- de grondeigenaar verzoekt de aanbieder te verplaatsen op eigen kosten;
- indien deze weigert meldt de grondeigenaar een geschil aan bij de geschilbeslechter, waarin hij verzoekt de aanbieder te gebieden zijn kabels te verplaatsen op eigen kosten;
- de geschilbeslechter stelt een onderzoek in en beslecht: of dat de aanbieder de kabels op eigen kosten dient te verleggen en geeft vervolgens opdracht te verleggen; of dat de aanbieder dit pas dient te doen indien de verzoeker hem de onkosten voor het verleggen vergoedt. f. Het verdient aanbeveling dat een nieuwe, zelfstandige procedure wordt gecreëerd.

Art. 5.8

a. Uit klachten en landelijke publicaties blijkt dat operators veel bomen ondergronds vernielen, zonder in overleg met de eigenaren getreden te zijn. Het verbod van art. 5.8 op zelf snoeien door aanbieders werkt dus onvoldoende.
b. Een oplossing kan zijn het artikel, waar het de aanleg van kabels betreft, expliciet onder te brengen in art. 5.2 en art. 5.3. Grondbezitters kunnen het beschermen van hun flora meenemen in de onderhandelingen over de aanleg van kabels.
c. Indien dit niet mogelijk is, verdient het aanbeveling de bestuursdwang, die overigens op 1 januari jl. uit de Tw is verwijderd, te vervangen door een zelfstandige geschilprocedure.

Art. 5.10

a. Dit artikel voorziet niet in een geschilbeslechting. b. Gezien de grote overcapaciteit aan lege buizen onder de grond, die steeds meer aan het licht komt, verdient het aanbeveling over de mogelijkheid tot dwang na te denken met betrekking tot het medegebruik van voorzieningen. Het verdient aanbeveling te onderzoeken of dit onder dit artikel kan worden geregeld.

Art. 20.5

a. Spoorweggronden zijn onder de Tw niet-openbare grond geworden. Daar de infrastructuur naar de overheid terug lijkt te gaan, (of reeds is?), verdient het aanbeveling deze gronden weer openbaar te maken.

Reparaties van storingen

a. Gezien de praktische problemen die m.b.t. dit onderwerp zijn gemeld, verdient het aanbeveling een art. op te nemen in de Tw. Het verdient aanbeveling in geval van wijziging een toezichtsregeling op te nemen.

De definities in art. 1.1 van kabels en netwerkaansluitpunt dienen zorgvuldig tegen het licht gehouden te worden. Misschien dat aanpassing is vereist.


4