Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

De Voorzitter van de Tijdelijke Commissie Biotechnologie Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van

uw kenmerk

ons kenmerk
PBB/2002/17
datum
25-01-2002

onderwerp
Schriftelijke reactie Notaoverleg biotechnologie 21 -01-2002

bijlagen

Geachte Voorzitter,

In het Notaoverleg van 21 januari j.l. over biotechnologie heb ik toegezegd op vragen van de leden Feenstra, Udo, Dittrich en mevrouw Ross-van Dorp schriftelijk te zullen reageren. Het gaat hierbij om de volgende onderwerpen: 1. bestrijdingsmiddelengebruik in de commerciële teelt van transgene gewassen in de Verenigde Staten;
2. samenvatting van de niet door het kabinet overgenomen aanbevelingen van de commissie Terlouw;
3. reactie op het recente rapport van het Rathenau instituut ''Biotechnologie bij dieren ethisch getoetst'' ten aanzien van de ethische afwegingen door de Commissie Biotechnologie bij Dieren?'

datum
25-01-2002

kenmerk
PBB/2002/17

bijlage

Ad 1) Het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) heeft een studie verricht naar de milieueffecten van de teelt van genetisch gemodificeerde herbicideresistente soja in de Verenigde Staten. De resultaten hiervan zijn gepubliceerd in het rapport 'Agronomic and environmental impacts of the commercial cultivation of glyphosate tolerant soybean in the USA' (2001).
In dit rapport worden de milieueffecten beschreven van de teelt van soja die door middel van genetische modificatie resistent gemaakt is tegen het onkruidbestrijdingsmiddel glyphosaat. Het onderzoek maakt gebruik van een analyse van het Amerikaanse ministerie van landbouw (USDA) over de periode 1997-1998. Die analyse wijst uit dat de hoeveelheid bestrijdingsmiddelen (herbiciden) die in de glyphosaat-resistente sojateelt gebruikt zijn, met 0 tot 10% gedaald is. Daarnaast verschuift het gebruik van klassieke herbiciden naar het gebruik van glyphosaat. Deze herbicide presteert op de milieumeetlat van het CLM beter dan andere herbiciden. Bij een en ander moet overigens worden aangetekend dat de vraag of sprake is van een netto toename of afname van het gebruik van bestrijdingsmiddelen sterk afhankelijk is van regio, bodemgesteldheid, klimaat, seizoen en dergelijke.

Ad 2) Verschillende leden hebben gevraagd welke politieke conclusies het kabinet trekt uit het rapport van de commissie Terlouw. Zo vroeg de heer Udo naar 'de visie van de regering op de interpretatie van het rapport'.

De conclusie die het kabinet uit het rapport trekt, is dat doorgegaan kan worden op de in de INB ingeslagen beleidsweg van ''kansen zorgvuldig benutten'. Dit betekent dat de kansen die moderne biotechnologie bieden alleen kunnen worden benut met optimale waarborgen voor de veiligheid, de transparantie van besluitvorming, de keuzevrijheid voor de burger en de ethische aanvaardbaarheid. Met betrekking tot de kabinetsreactie vroeg de heer Dittrich om een samenvatting van de niet door het kabinet overgenomen aanbevelingen van de commissie Terlouw. Het gaat daarbij om de volgende onderwerpen:

* De keuze voor de systematiek van etikettering van voedingsmiddelen (aanbeveling 6)

Anders dan de door de commissie Terlouw voorgestelde vierdeling volgt het kabinet de voorstellen van de Europese Commissie voor de etikettering van ggo's en van de daarvan afgeleide producten om zo de consument in staat te stellen een goed afgewogen keuze te maken op basis van de informatie door etikettering.

* De teelt van genetisch veranderde gewassen in Nederland is in veel gevallen onmogelijk (aanbeveling 8)

Uit het CLM-rapport 'Landbouwkundige risico's van uitkruising van ggo's' blijkt dat er geen generiek antwoord op de uitkruisingsproblematiek is te geven. De aanpak zal per gewas moeten worden bepaald. Daarom zal ik in overleg met de betrokken collega's op basis van het CLM-rapport en na overleg met belanghebbenden maatschappelijke partijen de Kamer dit voorjaar informeren over beleidsmaatregelen die mogelijk en wenselijk zijn om de gevolgen van uitkruising zoveel als mogelijk te beperken.

* Het maken van een nut- en noodzaakafweging in de toelatingsprocedures (aanbeveling 11)

Het kabinet ziet, zoals uiteengezet in het notaoverleg van afgelopen maandag, geen aanleiding om naast de bestaande afwegingskaders waarin nut- en noodzaak aan de orde komt een aanvullende nut- en noodzaakafweging te maken.

* Het op korte termijn laten uitvoeren van een onderzoek, uitmondend in een advies, over de meest geëigende wijze waarop over toepassingen van biotechnologie met het publiek kan worden gecommuniceerd (aanbeveling 18)

Zoals vermeld in het kabinetsstandpunt acht het kabinet een apart onderzoek niet noodzakelijk. Bij de aangekondigde intensivering van de publieksinformatie zal het kabinet gebruik maken van instellingen die deskundig en ervaren zijn op het gebied van communicatie en van het verstrekken van publieksinformatie over voeding. Hierbij gaan de gedachten uit naar het Voedingscentrum waarmee VWS en LNV reeds een langdurige werkrelatie hebben.

Ad 3) Uit het Rathenau rapport 'Biotechnologie bij Dieren ethisch getoetst?' zou op te maken zijn 'dat de normontwikkeling en de ethische afwegingen door de Commissie Biotechnologie bij Dieren (CBD) niet geheel conform de verwachtingen zijn'. Mevrouw Ross-van Dorp verzoekt het kabinet hierop een reactie te geven. Het kabinet onderschrijft deze opvatting niet. Bij de beoordeling van aanvragen voor het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren hanteert de CBD een ethisch toetsingskader waarbij vijf hoofdelementen zijn te onderscheiden:
* Het onderzoek moet van substantieel belang zijn; in het geval van biomedisch onderzoek moet duidelijk zijn hoe het onderzoek bijdraagt aan de verbetering van de humane gezondheidszorg; * er mogen geen reële alternatieven voor het onderzoek aanwezig zijn;
* de CBD maakt een inschatting van het effect van de biotechnologische handelingen op de gezondheid en welzijn van de dieren;
* de CBD maakt een inschatting van het effect van de biotechnologische handelingen op de aantasting van de integriteit van de dieren;
* tot slot worden de negatieve gevolgen voor het dier gezamenlijk gewogen tegen het belang van het onderzoek.

De uitkomst van deze laatste afweging is niet het resultaat van een optelsom, maar het gaat om de weging van de waarde die aan elk der criteria moet worden toegekend. Indien de CBD van oordeel is dat het onderzoek niet van substantieel belang is en/of reële alternatieven voor het onderzoek aanwezig zijn, wordt de aanvraag voorzien van een negatief advies.
In het Besluit Biotechnologie bij Dieren is uitdrukkelijk gekozen voor een benadering waarbij de toelaatbaarheid biotechnologische handelingen van geval tot geval worden beoordeeld, waardoor het ethische toetsingskader stapsgewijs kan worden verhelderd. Deze benadering is uitvoerig aan de orde geweest tijdens het Algemeen Overleg van 19 -10-2000 als ook bij de zelfevaluatie van de CBD, die ik met een aanbiedingsbrief op 5 -07-2001 aan de Tweede Kamer heb aangeboden. Sindsdien heb ik een aantal wijzigingen van beleid in gang gezet. Zo heb ik bijvoorbeeld de CBD verzocht om in haar jaarverslagen uitgebreid in te gaan op de ethische vragen waarover binnen de CBD discussie is. Deze vragen kunnen dan vervolgens aan de orde komen in de halfjaarlijkse openbare discussiebijeenkomsten biotechnologie bij dieren. In mijn brief van 30 oktober 2000 (TK 2000/2001 19744, nr.34) heb ik voorts aangegeven dat de CBD en het ministerie van LNV tijdens deze bijeenkomsten zullen aangeven wat met de resultaten uit de discussiebijeenkomsten is gedaan in de vergunningverlening. Op deze wijze wordt met maatschappelijke inbreng toegewerkt naar een stapsgewijze verheldering van het ethische toetsingskader. Het rapport van het Rathenau instituut geeft mij dan ook geen aanleiding tot een aanpassing van het ingezette beleid. Overigens zal ik de CBD vragen om een reactie op het rapport mede vanwege het feit dat dit rapport tot stand is gekomen onder leiding van één van haar leden.

Ook wil ik nog reageren op de opmerking van mevrouw Ross-van Dorp dat uit de zelfevaluatie van de CBD zou blijken dat deze commissie een mogelijk alternatief '...... als niet reëel aanmerkt, als de productiekosten voor het realiseren van dit alternatief groot zijn'. Het is mij niet gebleken dat de CBD in haar zelfevaluatie ingaat op de toets op alternatieven in relatie tot productiekosten. Zoals hierboven vermeld, toetst de CBD aanvragen aan het ethisch toetsingskader. Eén van de vragen die de CBD in dit kader beantwoordt, is de vraag of er reële alternatieven zijn voor het onderzoek waarbij biotechnologische handelingen bij dieren worden verricht. Tot nu toe is de hoogte van de onderzoekskosten voor de CBD nooit een argument geweest om een alternatief als niet reëel te beschouwen.

Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om antwoord te geven op de vraag van mevrouw Swildens-Rozendaal naar de uitvoering van artikel 66, derde lid, onder d, van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren. In mijn brieven van 13 -11-en 6 -12-2000 heb ik gemeld in overleg te zullen treden met de KNAW, de betrokken instellingen en Dierenexperimentencommissies over de invulling van de motie Swildens-Rozendaal c.s. met betrekking tot het toetsen van geïmporteerde genetisch gemodificeerde dieren - die niet onder een zogenaamde toetsbare eenheid vallen - door de CBD. Ook het belanghebbende bedrijfsleven is hierbij betrokken. In het afgelopen jaar is er diverse malen overleg gevoerd met betrokken partijen over het toetsen door de CBD van de import van genetisch gemodificeerde dieren waarvan het vervaardigen in Nederland niet is getoetst. In november 2001 heeft LNV een voorstel voor een ethische toetsingsprocedure aan de besturen van de partijen toegezonden. Deze hebben het voorstel nog in beraad. Ik heb bij partijen erop aangedrongen om op korte termijn een reactie te geven opdat het overleg binnen afzienbare tijd kan worden afgerond.

Tenslotte wil ik gaarne een correctie op het kabinetsstandpunt meedelen. In de reactie op aanbeveling 6 (etikettering van voedingsmiddelen) van de commissie Terlouw is een relatie gelegd tussen de indeling die de commissie Terlouw aanbeveelt en de etiketteringssystematiek die de Europese Commissie voorstelt. De relaties die hierbij zijn gelegd, zijn op onderdelen onjuist. De verwijzingen tussen de haakjes dienen als niet geschreven te worden beschouwd.

De minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,

mr. L.J. Brinkhorst

Bijlage:
Aanbiedingsbrief zelfevaluatie CBD dd. 5 juli 2001


---