Ministerie van Financiën

de Voorzitter van de vaste commissie

voor Financiën uit de Tweede Kamer der

Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 EA 's-GRAVENHAGE

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

26 maart 04-03-2002/06-02-WV 2002-00112 U 2002

Onderwerp

Communautaire mededeling en voorstellen inzake biobrandstoffen

In het fiche over een mededeling en een tweetal richtlijnvoorstellen van de Commissie inzake biobrandstoffen (Kamerstukken II, 22 112, nr. 217, fichenr. 6), is onder meer ingegaan op het richtlijnvoorstel waarin aan de lidstaten de mogelijkheid wordt geboden (gedeeltelijke) vrijstelling van accijns te verlenen voor biobrandstoffen. Naar aanleiding van uw vraag om opheldering over de haalbaarheid van de in dat richtlijnvoorstel voorgeschreven implementatietermijn wat betreft de Wet op de accijns, deel ik u het volgende mede.

Zoals reeds aangegeven in voornoemd fiche heeft de Commissie twee richtlijnvoorstellen bij de Raad ingediend. In het eerste voorstel wordt een verplichte gedeeltelijke vervanging van fossiele brandstof door biobrandstof voorgesteld. In het tweede voorstel wordt voorgesteld om de lidstaten de mogelijkheid te bieden om voor biobrandstoffen (gedeeltelijke) vrijstelling van accijns te verlenen.

Het eerste richtlijnvoorstel bevat als implementatiedatum 31 december 2004. Bij aanname van het voorstel zullen op de implementatiedatum de nationale bepalingen zodanig moeten zijn aangepast dat de in de richtlijn genoemde aandelen biobrandstoffen worden gehaald op de daarbij genoemde (streef)data. Het tweede richtlijnvoorstel gaat uit van de veronderstelling dat een (gedeeltelijke) vrijstelling van accijns een bijdrage zou kunnen leveren bij het realiseren van de doelstellingen van het eerste richtlijnvoorstel. Beide richtlijnen hangen derhalve met elkaar samen. De Commissie geeft dat zelf ook aan in haar mededeling waarin zij beide richtlijnvoorstellen bekend maakt en ook in de overwegingen van het richtlijnvoorstel inzake de accijnsvrijstelling worden beide richtlijnen als een geïntegreerd geheel beschouwd. Het tweede voorstel kent een implementatiedatum van 31 december 2002. Het is niet onlogisch om ter zake van de implementatie van het tweede voorstel inzake de mogelijke accijnsvrijstelling een snellere implementatie voor te stellen dan die van het eerste richtlijnvoorstel waarin de verplichtstelling is voorzien. De voorgestelde datum is overigens niet erg realistisch.

De besprekingen over het voorstel waarin de verplichtstelling is opgenomen en die dus feitelijk betrekking hebben op de principiële vraag naar het toekomstige beleid in de Europese Unie inzake biobrandstoffen zijn pas zeer recent gestart. Deze besprekingen verlopen niet gemakkelijk. Een groot aantal lidstaten heeft ernstige bedenkingen bij de vraag of de vervanging van fossiele brandstoffen door biobrandstoffen een verplichtend karakter moet hebben en bovendien worden vraagtekens geplaatst bij de mate waarin deze vervanging zou moeten plaatsvinden zeker in relatie tot de praktische haalbaarheid daarvan binnen de gestelde termijnen. Het ligt dan ook niet in de lijn der verwachtingen dat deze besprekingen op korte termijn zullen worden afgerond.

De uitkomst van de besprekingen over dat eerste voorstel zijn echter mede bepalend voor de vraag of een accijnsvrijstelling wenselijk is. Er zal eerst duidelijkheid moeten zijn verkregen over het toekomstige Europese beleid inzake biobrandstoffen en eerst dan kan worden bezien of en in hoeverre een accijnsvrijstelling daarin een rol zou kunnen spelen. Dat houdt in dat de implementatiedatum van het tweede richtlijnvoorstel ook pas later in de tijd aan de orde komt. Op dit moment is die implementatiedatum dan ook erg onzeker.

Ik wil hier overigens nog benadrukken dat het richtlijnvoorstel inzake de accijnsvrijstelling aan de lidstaten de mogelijkheid biedt om een (gedeeltelijke) vrijstelling te verlenen. De lidstaten zijn daartoe geenszins verplicht. Dat houdt in dat na een eventuele aanvaarding van de richtlijn elke lidstaat zijn eigen afweging dient te maken of en zo ja in welke mate hij een vermindering of een vrijstelling wenselijk acht. Daarbij zullen verschillende elementen in de afweging moeten worden betrokken zoals bijvoorbeeld het te verwachten milieueffect, de budgettaire kaders en de budgettaire gevolgen in samenhang met de kosteneffectiviteit van de vermindering of de vrijstelling.

De Staatssecretaris van Financiën,