Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van

uw kenmerk

ons kenmerk
TRCDL/2002/1286
datum
08-04-2002

onderwerp
Voortgang mestbeleid en hardheidsgevallen WHV

bijlagen

Geachte Voorzitter,

Met deze brief informeer ik u, mede namens mijn ambtgenoot van VROM, over de stand van zaken van de implementatie van het mest- en mineralenbeleid. Hiermee voldoe ik tevens aan mijn toezegging aan de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (dd. 19-3-2002, kenmerk DL. 2002/1041) om de Kamer te informeren over mijn conclusie met betrekking tot de tussenrapportage van het onderzoek van Alterra naar de eerste meldingen inzake de aanwijzing uitspoelingsgevoelige gronden. Alterra heeft op 18 maart jl. aan mij over haar bevindingen gerapporteerd.

datum
08-04-2002

kenmerk
TRCDL/2002/1286

bijlage

Aanwijzing uitspoelingsgevoelige gronden
De tussentijdse rapportage van Alterra inzake de aanwijzing uitspoelingsgevoelige gronden is gebaseerd op ruim 1.200 van de ongeveer 10.000 brieven die na vaststelling van het besluit door belanghebbenden aan mij zijn gezonden. Uit de tussentijdse rapportage blijkt dat de aanwijzing van de zand- en lössgronden op basis van de thans beschikbare informatie juist heeft plaatsgevonden. De beoordeelde brieven bevatten voornamelijk bezwaarpunten tegen het feit dat er uitspoelingsgevoelige gronden worden aangewezen, met als consequentie scherpere verliesnormen dan voor andere gronden met hetzelfde gebruik.
Een groot gedeelte van de brieven bevat opmerkingen over het feit dat de grondwatersituatie anders zou zijn dan op de kaarten is aangegeven. Bij geen van de thans beoordeelde brieven was echter bruikbare informatie over de grondwatersituatie meegezonden, die zou kunnen leiden tot aanpassing van de aanwijzing van gronden. Naar aanleiding van mijn toezegging tijdens het Algemeen Overleg van 20 december jl. heb ik Alterra gevraagd bij de waterschappen in het zand- en lössgebied te informeren naar aanvullende informatie over de grondwatersituatie, met name ten aanzien van vernattingsprojecten. Thans is bij Alterra geen bruikbare informatie aanwezig vanuit de waterschappen om tot een andere aanwijzing te komen. Aanvullende informatie, die nog binnenkomt zal in de actualisatie van de kaarten in 2004 betrokken worden.
Bij een aantal brieven is wel bruikbare informatie over de grondsoort meegezonden. In mijn antwoord van 8 februari jl. op de vragen van het kamerlid Meijer heb ik u geïnformeerd over de geschiktheid van de bodemkaart van Nederland voor de aanwijzing van zand- en lössgronden. Deze kaart is geschikt voor de aanwijzing van zand- en lössgronden en daarbinnen de uitspoelingsgevoelige gronden en leidt op basis van het beschikbare landsdekkende kaartmateriaal tot de best mogelijke aanwijzing.
Uit de tussentijdse rapportage van Alterra blijkt dat in enkele procenten van het zand- lössareaal verfijnder kaartmateriaal dan de 1:50.000 bodemkaart een gunstiger aanwijzing voor belanghebbenden tot gevolg heeft. Met een gunstiger aanwijzing wordt bedoeld dat de betreffende percelen niet als uitspoelingsgevoelig worden aangemerkt. Daarom heb ik besloten dat voor een ieder die betrouwbaar kaartmateriaal heeft meegezonden dat op bedrijfsniveau beschikbaar is (bijvoorbeeld in het kader van ruilverkaveling), dit materiaal gebruikt zal worden voor een nieuwe aanwijzing. In die gevallen waarin het wel mogelijk is met verfijnder materiaal tot een gunstiger aanwijzing te komen, maar de betreffende briefschrijvers geen betrouwbaar materiaal hebben meegezonden, zal alsnog de gelegenheid worden geboden met verfijnder kaartmateriaal te komen. De beoordeling van de overige 9.000 brieven zal naar verwachting de komende maand door Alterra worden afgerond. Daaropvolgend zullen alle briefschrijvers geïnformeerd worden over de stand van zaken. Alle aanpassingen van de aanwijzing zullen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2002 gaan gelden.

Wet herstructurering varkenshouderij (hardheidsgevallen en evaluatie) In mijn brief van 18 juni 2001 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2000/01, 25 448, nr. 42, blz. 5) heb ik de taakomschrijving uiteengezet van de commissie van wijzen, die zich zal uitspreken over de drie in die brief vermelde groepen van gevallen, waarbij zich naar het oordeel van LTO Nederland onbillijkheden van overwegende aard zouden voordoen. Mocht de uitspraak van de commissie inhouden dat het Besluit voor een bepaalde groep van gevallen een onvoldoende voorziening treft, dan zal ik een voordracht voor een algemene maatregel van bestuur doen die ertoe strekt het Besluit zodanig te wijzigen dat voor deze hele groep de onbillijkheid wordt weggenomen voorzover deze van overwegende aard is. De verwachting is dat de commissie van wijzen haar werkzaamheden eind april zal afronden. Bij deze brief zend ik de evaluatie van de Wet herstructurering veehouderij (hierna: Whv) meegezonden. Hierin is nagegaan of het gestelde milieudoel van de Whv, t.w. een 25% reductie van de varkensstapel ten einde de fosfaatproductie van varkens met 14 mln kg terug te brengen, is gerealiseerd.
Bij de berekening van het effect van een vermindering van het aantal dieren op de mestproductie zijn in de loop der tijd verschillende fosfaatnormen per dier gehanteerd. In de praktijk is nl. gebleken dat de fosfaatexcretie per dier is afgenomen. In 1987 zijn wettelijke forfaitaire normen voor alle diercategorieën vastgesteld: voor bijvoorbeeld vleesvarkens bedroeg deze 7,4 kg fosfaat. Bij de mestoverschotberekening in het kader van de Whv is gerekend met een norm van 5,2 kg fosfaat per vleesvarken (i.e. 70% van de forfaitaire norm) en bij de actuele overschotberekening is uitgegaan van een norm van 4,6 kg fosfaat per vleesvarken. Voorts is in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: Rbv) de opkoopprijs per kg fosfaat gekoppeld aan de wettelijke forfaitaire norm per dier, maar is het effect van de opgekochte dieren op het mestoverschot berekend op basis van de actuele fosfaatnorm.
In de evaluatie Whv wordt onder meer ingegaan op het effect van de Rbv, de overige opkoopregelingen en andere maatregelen gericht op de reductie van de mestproductie (eerste generieke korting in kader Whv en afroming). Geschat wordt dat de beoogde reductie van de varkensstapel met 25% in werkelijkheid zal uitkomen op ongeveer 27%. Op basis van de destijds gehanteerde normen (i.e. 70% van de forfaitaire fosfaatnorm per dier) komt dit overeen met een vermindering van de mestproductie van varkens met 17 in plaats van de beoogde 14 mln kg fosfaat. Geconcludeerd wordt dat met generieke kortingen, afroming en opkoop de beoogde reductie is gerealiseerd. Zoals ik u reeds in mijn brief van 26 februari jl. (kenmerk DL.2002/237) heb gemeld, zal ik binnen afzienbare termijn een wets-voorstel aan de ministerraad aanbieden dat voorziet in het schrappen van de tweede generieke korting van de Whv en zal ik tevens een algemene maatregel van bestuur in procedure brengen om het afroompercentage bij de overgang van varkensrechten naar een ander bedrijf en bij bedrijfsoverdracht terug te brengen van 60 naar 25. Dit laatste percentage geldt voor de afroming van pluimveerechten en mestproductierechten. Dit nieuwe afroompercentage geldt voor alle bij het Bureau Heffingen ingediende kennisgevingen van overgang van het varkensrecht na inwerkingtreding van de maatregel.

Stand van zaken Regeling beëindiging veehouderijtakken In het kader van de eerste tranche Regeling Beëindiging Veehouderijtakken heeft LASER voor 2.717 aanmeldingen, die een forfaitaire mestproductie van 8,1 mln kg fosfaat vertegenwoordigen, een subsidie verleend. Het oorspronkelijke aantal bedroeg 3.505. Echter door afwijzing en terugtrekking is het uiteindelijke aantal lager geworden. Van de goedgekeurde aanmeldingen heeft 48% tevens betrekking op een sloopsubsidie, waarmee een oppervlakte van 1,6 mln m² is gemoeid. In totaal is voor 272 mln euro aan subsidie verleend, waarvan ongeveer 135 mln euro voor de opkoop van fosfaat. Voor ca. 80% van de aanvragen is inmiddels de uit te betalen subsidie vastgesteld. Dit is goed voor 60% van het totaal te slopen oppervlak en 67% van de totaal aangevraagde hoeveelheid fosfaat. Daarnaast is tevens zonder subsidie voor respectievelijk 1,3 mln en 0,3 mln kilo fosfaat aan latentie op mestproductierechten en grondgebonden varkensrechten doorgehaald.
In het kader van de tweede tranche Rbv is 12,5 mln kg forfaitair fosfaat en 2,7 mln m² staloppervlakte voor subsidie aangeboden. De aanvragen voor de tweede tranche Rbv verkeren nog in de eerste afhandelingsfase, de vaststelling van de beschikking tot subsidieverlening door LASER. Van de 2.517 ontvangen aanvragen, waarvan tevens 68% met een aanvraag voor een sloopsubsidie, is in 572 gevallen subsidie toegekend, 104 aanvragen zijn afgewezen en 34 aanvragen zijn niet ontvankelijk verklaard. LASER heeft voor 1.834 aanvragen nog geen besluit genomen. De verwachting van LASER is dat voor 1 oktober 2002 op deze aanvragen een subsidie is verleend.

In de 'Actualisering landelijk mestoverschot 2003' (LEI, maart 2002), die op 15 maart jl. aan u is toegezonden, wordt het uiteindelijk effect van de eerste en tweede tranche Rbv op de reductie van het mestoverschot geschat op ruim 10 mln kg werkelijk fosfaat. Mede als gevolg van een nog te verwachten stijging van de mestproductie in de pluimveesector met 2,7 mln kg werkelijk fosfaat, heeft het LEI berekend dat een overschot resteert van 3,6 mln kg werkelijk fosfaat. In dit verband heeft het LEI onder meer inschattingen gemaakt van het aantal rechten dat in de tweede tranche nog zal worden teruggetrokken (15% = 1,1 mln kg werkelijk fosfaat) en zijn de opgekochte rechten van bedrijven die niet zijn terug te vinden in de landbouwtelling niet meegerekend bij de berekende overschotreductie (1,9 mln kg werkelijk fosfaat). Gezien de bovenstaande onzekerheden rondom het becijferde overschot van 3,6 mln kg fosfaat is er voor mij op dit moment geen aanleiding om aan dit getal beleidsmatige consequenties te verbinden. In de media verschenen de afgelopen periode berichten over het feit dat provincies in sommige gevallen de aanvullende financiering voor de sloopvergoeding in het kader van de tweede tranche Rbv momenteel nog niet rond hebben. De gedeputeerden van de provincies Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg hebben mij in een bestuurlijkoverleg van 10 december 2001 toegezegd de budgetten voor de sloopvergoeding in het kader van de 2e tranche Rbv te zullen ophogen tot een zodanig niveau dat daarmee alle aanvragen in het kader van de tweede tranche kunnen worden gehonoreerd. De daartoe benodigde besluiten zullen in de loop van 2002 worden voorgelegd aan Provinciale Staten. In de provincies Utrecht en Noord-Brabant is de financiering inmiddels rond.

Stand van zaken stelsel van mestafzetovereenkomsten Het beeld inzake de mestafzetovereenkomsten is sinds mijn brief van 26 februari 2002 niet gewijzigd. Uit controles blijkt dat de naleving hoog is. Van het ingezette handhavings-beleid gaat een goede preventieve werking uit.
Inmiddels zijn vrijwel alle mestafzetovereenkomsten met ingangsdatum 1 januari 2002 getoetst en hebben de betrokken partijen van Bureau Heffingen een terugmelding ontvangen. Een klein aantal (ongeveer 2%) is nog in behandeling, om te voorkomen dat ondernemers ten onrechte een negatieve terugmelding krijgen.
In totaal hebben er 34.400 mestafzetovereenkomsten een ingangsdatum van 1 januari 2002. Van deze 34.400 mestafzetovereenkomsten bleken er ongeveer 2.500 niet in orde. De mestafzetovereenkomsten die niet in orde worden bevonden, tellen niet mee voor de afzetruimte van een producent. De negatieve terugmeldingen zijn voor ruim de helft veroorzaakt door administratieve fouten van ondernemers. Daarnaast zijn er mestafzetovereenkomsten niet in orde bevonden omdat er te weinig grond is geregistreerd voor de afgesloten overeenkomst of omdat een tussenpersoon meer mestafzetovereenkomsten met producenten heeft gesloten dan zijn erkenning toeliet.
Indien een ondernemer bericht krijgt dat zijn mestafzetovereenkomst niet in orde is bevonden, krijgt de afnemer de gelegenheid om de mestafzetovereenkomst alsnog op orde te brengen. Ik verwacht echter dat het grootste deel van deze 2.500 mestafzet- overeenkomsten met administratieve fouten, op korte termijn hersteld zullen zijn.

MINAS en MKZ
De MKZ uitbraak in 2001 heeft op veel bedrijven invloed gehad op de bedrijfsvoering en als gevolg daarvan mogelijk gevolgen op MINAS-aangifte van deze bedrijven. Op mijn verzoek hebben zowel LTO Nederland als de VLB een lijst van knelpunten met betrekking tot MINAS als gevolg van de MKZ opgesteld.
Na analyse blijkt het voor de meeste aangevoerde knelpunten niet nodig aanvullende voorzieningen te treffen. Deze knelpunten kunnen binnen de geldende regelgeving opgelost worden.
Op een gering aantal bedrijven speelt een probleem als gevolg van in beslag genomen mestmonsters, door de RVV afgevoerde mest en de aanvoer van salpeterzuur om mest te ontsmetten. Deze ondernemers zullen individueel een brief ontvangen hoe hier mee om te gaan in hun MINAS-aangifte.
Ten aanzien van een tweetal problemen zal ik bestaande regelgeving wijzigen. De eerste wijziging moet voorkomen dat bedrijven die als gevolg van de MKZ tijdelijk een hogere veebezetting hadden dan 2,5 gve per ha, geconfronteerd worden met extra administratieve lasten zoals het insturen van een rapport van bevindingen en het bijhouden van een gedetailleerde veesaldo-administratie. Deze bedrijven worden bij hun MINAS-aangifte niet gehouden aan bovengenoemde wettelijke eisen. De tweede wijziging moet voorkomen dat geruimde bedrijven als gevolg van een lagere gemiddelde veebezetting geen fosfaatsaldo kunnen opbouwen. Met deze aanpak wil ik voorkomen dat ondernemers nadelige gevolgen van de MKZ-periode ondervinden met betrekking tot de Minasaangifte.
Bureau Heffingen zal begin mei alle Minasplichtigen via een brochure informeren over de handelwijze bij de Minasaangifte 2000 in relatie tot MKZ.

Bemonsteringsapparatuur drijfmest
Tijdens het Algemeen Overleg van 22 november 2001 heb ik u toegezegd mededeling te doen over het fraudebestendig bemonsteren. Op dit moment zijn er twee systemen op de markt beschikbaar voor de automatische bemonstering en verpakking van drijfmest. De een maakt gebruik van een mestpot en de ander van een mestzak. Beide systemen hebben als uitgangspunt dat zonder tussenkomst van menselijk handelen een representatief monster wordt genomen. Beide sytemen zijn inmiddels voorafgaand aan introductie op de markt volgens protocol getest door een onafhankelijk instituut. Uit deze test is gebleken dat beide voldoen aan de prestatie-kenmerken die in de regelgeving zijn opgenomen.
Hoewel de mestpot duidelijk verbeterd is ten opzichte van de vorige versie is gebleken dat, in situaties die niet in het protocol zijn beschreven, de pot niet in alle omstandigheden fraudebestendig is. Ik zal daarom de komende tijd in overleg met betrokkenen het onderzoek intensiveren om met deze mestpot een zo groot mogelijke fraude-bestendigheid van de bemonstering te kunnen garanderen. Ik zal u daarover zo spoedig mogelijk nader informeren.

Evaluatie Meststoffenwet 2002
In mijn brief van 26 februari jl. (kenmerk DL. 2002/237) aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor LNV heb ik gemeld dat ik voornemens ben u in mei a.s. te informeren over de resultaten van de evaluatie van de Meststoffenwet. Deze evaluatie vindt eens per twee jaar plaats en betreft de jaren 2000 en 2001. Op 15 maart jl. heb ik u per brief (kenmerk
DL. 2002/962) de onderzoeksrapportages die het Milieu- en Natuurplanbureau en het Expertisecentrum LNV in dit verband hebben opgesteld, aangeboden. De rapportage van het onderzoek van het Expertisecentrum Rechtshandhaving van het ministerie van Justitie is inmiddels beschikbaar en stuur ik ter kennisname mee. In de beleidsbrief die ik u in de eerste helft van mei a.s. zal toezenden, zal ik aangeven welke consequenties de evaluatie naar mijn mening moet hebben voor het mestbeleid in de komende jaren.

De minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,

mr. L.J. Brinkhorst


---