Ministerie van Economische Zaken

Nummer: 76

Datum: 16-05-2002

Jorritsma vraagt algemene rekenkamer om onderzoek

Minister Jorritsma van Economische Zaken heeft naar aanleiding van berichtgeving in het Algemeen Dagblad van 4 mei jl. de Tweede Kamer in een brief geïnformeerd over de subsidies voor het project Heidemeer en de wijze waarop zij in 1994 voorzieningen heeft getroffen in haar vermogensbeheer. De minister heeft de Algemene Rekenkamer verzocht om een onderzoek te verrichten. De volledige tekst van de brief aan de Tweede Kamer volgt hierna.

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

16 mei 2002

Berichtgeving in het Algemeen Dagblad van 4 mei jl. brengt mij ertoe u te informeren over mijn vermeende betrokkenheid bij twee subsidies in het kader van het regionaal economisch beleid voor het project Heidemeer te Heerenveen en over de wijze waarop ik in 1994 mijn aandelen in Gerlof Jorritsma Holding B.V. heb afgestoten, tegen de achtergrond van de daarvoor geldende regels . Mijn conclusies zijn dat er met betrekking tot de verleende subsidies geen onregelmatigheden hebben plaats gevonden en dat ik mij aan de geldende regels heb gehouden.

Dat in de betrokken krantenartikelen anders wordt gesuggereerd, wordt door mij in hoge mate betreurd. Daarmee worden mijn integriteit en die van de overheid ter discussie gesteld. Omdat ik het van groot belang acht, dat deze suggestie zo spoedig mogelijk wordt weerlegd, heb ik de Algemene Rekenkamer verzocht om te onderzoeken of mijn hiervoor geformuleerde conclusies juist zijn en om over de bevindingen volgens de gebruikelijke procedure op korte termijn te rapporteren. Een afschrift van mijn brief aan de Algemene Rekenkamer gaat hierbij. De Algemene Rekenkamer heeft inmiddels bewilligd in dit verzoek.

Ik zal achtereenvolgens ingaan op de twee subsidies in het kader van het project Heidemeer. Daarbij maak ik onderscheid tussen de IPR-subsidie en de ISP-subsidie. Daarna ga ik in op de wijze waarop ik mijn aandelen in Gerlof Jorritsma Holding B.V. heb afgestoten.

A. De subsidies voor het project Heidemeer

Het gaat hier om twee subsidies:
a. Een IPR-subsidie aan J.J.A. Vastgoed B.V. voor de bouw van een toeristisch hotel (Hotel De Heide). b. Een ISP-subsidie aan de gemeente Heerenveen voor publieke infrastructuur ter ontsluiting van private toeristische ontwikkelingen

a. De IPR-subsidie

Het gaat hier om een subsidie die beoogt particuliere investeringen te bevorderen, die van belang zijn voor de versterking van de economische structuur in het noorden van het land. De bevoegdheid tot het verlenen van de onderhavige subsidies berust bij het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN), waarin de drie noordelijke provincies samenwerken. De criteria ervoor hebben zij ook in een eigen verordening vastgesteld.

Naar ik heb vernomen van Jorritsma Beheer B.V., een 100 % dochter van Jorritsma Holding B.V., heeft deze vennootschap in 1994 een belang van 50 % genomen in Golfstaete De Heide B.V. In deze vennootschap was de ontwikkeling ondergebracht van de bouw van een hotel en appartementen, dat voorheen deel uitmaakte van een groter ontwikkelingsproject, waarvan ook een golfbaan en bungalows deel uitmaakten. In 1997 is het project voor de bouw van het hotel overgenomen door J.J.A. Vastgoed B.V. i.o. Deze vennootschap heeft op 20 juni 1997 bij het SNN de IPR-subsidie aangevraagd. Op dat moment had Jorritsma Beheer B.V. daarin een indirect belang van 26 %. Nadien hebben zich nog verschillende wijzigingen voorgedaan. Uiteindelijk kreeg het belang van Jorritsma Beheer B.V. in J.J.A. Vastgoed B.V. een omvang van 50 %.

Nog voordat ik op 3 augustus 1998 aantrad als Minister van Economische Zaken was de IPR-subsidie reeds op 1 juli 1997 door het SNN verleend. In dit verband merk ik op, dat verlening van subsidie het belangrijkste moment is. Op dàt moment wordt het recht op subsidie gecreëerd; de daaropvolgende vaststelling en uitbetaling zijn uitsluitend afhankelijk van het voldoen aan de subsidieverplichtingen, waaronder het realiseren van het project. Bij de vaststelling en uitbetaling van IPR-subsidie is voorzien in een controlerende rol van accountants van het bestuursorgaan. Uiteindelijk is de subsidie op 10 november 1999 door het SNN definitief vastgesteld.

De Minister van Economische Zaken heeft in het proces van subsidieverstrekking geen enkele bevoegdheid. Daarom kon ook het melden van deze subsidie aan de formateur in 1998 niet aan de orde komen . Daaraan doet niet af dat het SNN van de Staatssecretaris van Economische Zaken een (meerjarig) budget krijgt voor het verstrekken van deze subsidies. De Minister van Economische Zaken is uiteindelijk politiek verantwoordelijk voor het verstrekken van dat budget, maar niet voor de verstrekking van individuele subsidies. Ik heb terzake dáárvan geen bevoegdheden.

Ten overvloede merk ik nog op dat ik ook los van formele bevoegdheden geen enkele bemoeienis met de onderhavige subsidie heb gehad, niet voor en ook niet na mijn aantreden als minister van Economische Zaken.

De ISP-subsidie

Dit betrof een op 22 december 1992 verleende subsidie aan de gemeente Heerenveen voor publieke infrastructuur ter ontsluiting van private toeristische voorzieningen. Deze subsidies worden in mandaat verstrekt namens de Staatssecretaris van Economische Zaken. Per 1 januari 1993 is het SNN voor het nemen van besluiten over ISP-subsidies gemandateerd.

Het is inherent aan het karakter van deze aan de lokale overheid verstrekte subsidies, dat zij, zoals in wezen altijd het geval is bij infrastructurele voorzieningen, indirect tot voordeel kunnen strekken van burgers en ondernemingen. Dat gold in dit geval, zoals ik heb vernomen van Jorritsma Beheer B.V., ook voor de twee betrokken projectontwikkelaars, Heidemeer B.V., waarin Jorritsma Beheer B.V. géén belang heeft, en J.J.A. Vastgoed B.V., waarin Jorritsma Beheer B.V. uiteindelijk een belang kreeg van 50 %. Omdat afgezien van een golfbaan, andere private investeringen in toeristische voorzieningen geen doorgang vonden, werd realisering van het hotel en de tennisbanen uiteindelijk van doorslaggevend belang voor het voldoen aan de verplichtingen die verbonden waren aan de aan de gemeente Heerenveen verleende ISP-subsidie. Voor de beide projectontwikkelaars was in zoverre sprake van een potentieel negatief financieel belang bij deze subsidie, dat, indien het hotel niet vóór 1 januari 1998 bouwkundig zou zijn gerealiseerd, de ISP-subsidie in gevaar zou komen en de gemeente Heerenveen deze schade wellicht zou kunnen verhalen op de projectontwikkelaars. Nog voordat ik op 3 augustus 1998 aantrad als Minister van Economische Zaken was dit niet meer aan de orde: het hotel was op tijd gereed. Op 19 november 1999 werd de subsidie door het SNN definitief vastgesteld. In dit verband verwijs ik naar mijn hiervoor gemaakte opmerking over het belang van de verleningsbeschikking, die in het geval van de ISP-subsidie reeds in 1992 is gegeven. Die is ook hier van toepassing.

Ook voor de ISP-subsidie geldt derhalve dat melding ervan aan de formateur bij de kabinetsformatie in 1998 niet aan de orde kon komen.

Over mijn persoonlijke betrokkenheid bij deze subsidie merk ik nog op, dat ik niet aan de besluitvorming over de vaststelling van de ISP-subsidie heb deelgenomen of heb kunnen deelnemen. Voor de volledigheid voeg ik daaraan toe, dat de mandaatconstructie niet uitsluit dat aanwijzingen gegeven worden, al komt dat zelden voor. Indien dat al aan de orde gekomen zou zijn - wat zich in dit geval niet voordeed - ligt dat op het werkterrein dat ik aan de Staatssecretaris van Economische Zaken heb opgedragen.

B. Betrokkenheid bij Jorritsma Holding B.V.

Ik ben, niet in gemeenschap van goederen, gehuwd met Gerlof Jorritsma. Bij mijn aantreden als Minister van Verkeer en Waterstaat in 1994 hadden mijn echtgenoot en ik ieder een belang van 50 % in Gerlof Jorritsma Holding B.V. Deze vennootschap is houder van een minderheid van 190 van de 1500 certificaten van aandelen Jorritsma Holding B.V. Deze certificaten zijn uitgegeven door de Stichting beheerskantoor Jorritsma. Dit betekent dat mijn echtgenoot en ik geen zeggenschap hebben over en niet betrokken zijn bij de bedrijfsvoering van Jorritsma Holding B.V. Mijn echtgenoot is als werknemer in dienst is bij Jorritsma Bouw B.V., een dochter van Jorritsma Beheer B.V. Ik had dus wel een, indirect, financieel belang, van 6,3 % in Jorritsma Holding B.V., maar geen zeggenschap. Samen met mijn echtgenoot had ik via de Gerlof Jorritsma Holding B.V. een indirect financieel belang van 12,6 % in Jorritsma Holding B.V., maar bij het beheer daarvan door de Stichting Beheerskantoor Jorritsma was en ben ik niet betrokken. Dat was en is alleen mijn echtgenoot, in een verhouding van 1 van de 11 stemmen.

Conform de regeling inzake onverenigbaarheid van belangen en functies voor ministers en staatssecretarissen heb ik tijdens de kabinetsformatie in 1994 met de formateur overlegd over te treffen voorzieningen met betrekking tot mijn belang in de ondernemingen. Daarbij is overwogen of het nodig was dat ik mijn belangen in Gerlof Jorritsma Holding B.V. zou afstoten. Mijn aanvankelijke opstelling was, dat dit niet nodig was, gelet op het reeds ontbreken van enige betrokkenheid van mij bij het bestuur van en zeggenschap in het Jorritsma-concern, zoals hiervoor uiteengezet. In overleg met de kabinetsformateur heb ik evenwel besloten om, teneinde iedere schijn te vermijden dat een goede ambtsuitoefening en een objectieve besluitvorming niet gewaarborgd was, mijn aandelen in Gerlof Jorritsma Holding B.V. af te stoten in die zin, dat zij tegen uitreiking van certificaten werden overgedragen aan een nieuwe Stichting beheerskantoor Gerlof Jorritsma. Aldus werd een tweede certificering gerealiseerd als extra waarborg. In het bestuur van deze stichting zijn benoemd A.A. Olijslager, voorzitter, H. Dijkstra, secretaris, en mijn dochter M.J. Jorritsma, lid. Ieder bestuurder heeft het recht van 1 stem. Het bestuur besluit in beginsel bij meerderheid van stemmen. Ik heb na de oprichting van de stichting een afschrift van de oprichtingsakte met de statuten aan het Ministerie van Algemene Zaken overgelegd. Daarin staan de namen van de bestuursleden vermeld. Vervolgens heeft de Minister-president op 30 augustus 1994 mededelingen gedaan aan de Tweede Kamer .

Ik meen dat ik aldus naar letter en geest voldaan heb aan de regeling. Het beheer van het vermogen werd niet alleen overgedragen aan een derde, maar ook deze derde kan geen zeggenschapsrechten uitoefenen in een onderneming, maar beheerde slechts een financieel belang. Tegen die achtergrond deel ik niet de geuite kritiek op de samenstelling van het bestuur van de stichting. De essentie van de hier aan de orde zijnde regeling is nìet, dat de bestuurders van de stichting onafhankelijk van mij moeten zijn in die zin, dat zij bij het beheer van mijn aandelen geen rekening zouden mogen houden met mijn belangen. Daarom is het ook niet onjuist om kennissen en een dochter van de familie in het bestuur te benoemen. Die essentie is, dat ik als minister geen zeggenschap mag uitoefenen in een onderneming, waarvan de belangen onder omstandigheden onverenigbaar zouden kunnen zijn met het belang van een goede uitoefening van mijn ministersambt. Dááraan is ruimschoots voldaan.

Ik kan niet anders dan concluderen dat ik mij aan de geldende regels heb gehouden, zowel voor wat betreft mijn niet-betrokkenheid bij het verstrekken van subsidies en het eventuele melden daarvan bij kabinetsformaties als voor wat betreft het afstoten van mijn belang in de onderneming van mijn schoonfamilie.

Ik vertrouw u hiermee voldoende te hebben ingelicht.

( w.g.) A. Jorritsma-Lebbink
Minister van Economische Zaken

Aan de President van de Algemene Rekenkamer

8 mei 2002

Geachte mevrouw Stuiveling,

Hierbij zend ik u een afschrift van een nog te sturen brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zoals u daaruit zult begrijpen zijn er vragen gerezen omtrent mijn vermeende betrokkenheid bij twee subsidies in het kader van het project Heidemeer. Ook zijn vragen gesteld met betrekking tot de wijze, waarop ik in 1994 mijn aandelen in Gerlof Jorritsma Holding B.V. heb afgestoten, tegen de achtergrond van de daarvoor geldende regels. Daarvoor verwijs ik u naar de op 13 oktober 1978 door de toenmalige minister-president aan de Tweede Kamer aangeboden regeling inzake onverenigbaarheid van belangen en functies voor ministers en staatssecretarissen (kamerstukken II, zitting 1978-79, 15300 hoofdstuk III, nr.9) en de op 30 maart 1983 door de toenmalige minister-president aan de Tweede Kamer gemelde aanvullingen daarop (kamerstukken II, zitting 1982-83, 17555, nr. 52).

Ik verzoek uw college te onderzoeken of mijn conclusie juist is, dat er met betrekking tot de verleende subsidies geen onregelmatigheden hebben plaats gevonden en dat ik mij aan de hiervoor genoemde regels heb gehouden. Het komt mij voor dat in het bijzonder aandacht gegeven zal moeten worden aan de volgende vragen:
- of de betrokken subsidies zijn verstrekt overeenkomstig op die subsidies van toepassing zijnde regels;
- of de wijze waarop ik mijn belangen in Gerlof Jorritsma Holding B.V. heb afgestoten voldoet aan de ter zake geldende regelingen inzake onverenigbaarheid van belangen en functies voor ministers en staatssecretarissen.
Ik zal het op hoge prijs stellen indien u op korte termijn, volgens de gebruikelijke procedure, over uw bevindingen kunt rapporteren.

De Minister van Economische Zaken,
(w.g.)