ddelenwet: Afwijzing verzoeken om voorlopige voorzieningen van toelatinghouders houtimpregneermiddelen
Bron: College van Beroep voor het Bedrijfsleven 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 8-08-2002

Op 18 juli 2002 heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op verzoeken om voorlopige voorzieningen van drie toelatinghouders, ingediend naar aanleiding van besluiten van het College voor de Toelating van de Bestrijdingsmiddelen (hierna: CTB), waarbij de toelating van in totaal zes houtverduurzamingsmiddelen niet is verlengd.

Het CTB had de toelating van de middelen niet verlengd, omdat houtimpregneermiddelen op basis van koper, koper-chroom en koper-chroom en koper-chroom-arseen (hierna: CC(A)-zouten) naar zijn oordeel zodanig negatieve effecten hebben op de volksgezondheid en het milieu dat verdere toelating in strijd is met artikel 3 Bestrijdingsmiddelenwet. Tegen deze besluiten hebben verzoeksters bezwaar gemaakt bij het CTB. Vervolgens hebben zij de voorzieningenrechter gevraagd de betreffende besluiten te schorsen en een zodanige voorlopige maatregel te treffen dat de middelen worden behandeld als waren zij (opnieuw) toegelaten.

In zijn uitspraak van 22 februari 2002
'AE0446' had de voorzieningenrechter de intrekking van de toelating van een aantal andere impregneermiddelen geschorst, onder meer omdat het de vraag is of Richtlijn 76/769/EEG, zoals gewijzigd bij onder meer Richtlijn 89/677/EEG (hierna: de Stoffenrichtlijn), het door verzoeksters gewenste gebruik van CC(A)-zouten niet expliciet toestaat.

Op 28 maart 2002 heeft de Adviescommissie voor de bezwaarschriften het CTB geadviseerd de bezwaren van verzoeksters gegrond te verklaren omdat een verbod op het gebruik van houtimpregneermiddelen op basis van CC(A)-zouten naar het oordeel van de commissie in strijd is met de Stoffenrichtlijn.

In zijn uitspraak van 18 juli 2002 heeft de voorzieningenrechter vooropgesteld dat de onderhavige situatie verschilt van die in de zaken AWB 02/311 en 02/312. In die zaken was sprake van intrekking van toelatingen en werd inbreuk gemaakt op verkregen rechten. Hier is dat niet het geval en is een andersoortige belangenafweging aan de orde. Een verschil is voorts, dat in de zaken AWB 02/311 en 02/312 de Vereniging voor houtimpregneerbedrijven in Nederland als partij deelnam en aan de belangen van deze Vereniging door de voorzieningenrechter groot gewicht werd toegekend. De Vereniging is in de onderhavige gedingen geen partij.
De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat verzoeksters zelf een louter financieel belang hebben, dat in dit geval niet als spoedeisend kan worden beschouwd. Verweerder heeft toegezegd op 14 augustus 2002 op de bezwaren van verzoeksters te zullen beslissen. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de gevraagde voorzieningen neerkomen op voorlopige toelating van de middelen door de voorzieningenrechter zelf. Voor een zo verstrekkende voorziening bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in beginsel slechts ruimte indien zonder meer duidelijk is dat verweerder geen andere keuze heeft dan de middelen (opnieuw) toe te laten. Het voert naar het oordeel van de voorzieningenrechter te ver, vooruitlopend op de te nemen besluiten op bezwaar, waarin alle feiten, omstandigheden en argumenten zijn beoordeeld, thans in voorlopige voorziening te oordelen dat verweerder rechtens geen andere mogelijkheid heeft dan de middelen op basis van CC(A)-zouten opnieuw toe te laten. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken afgewezen.

Zie ook volgende uitspraak 'AE6335'

Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AE6334
(Zie het originele bericht)