---
Aan de Voorzitter van de TweedeKamerderStaten-Generaal Binnenhof4 Den Haag Directie Integratie Europa Afdeling Intern Bezuidenhoutseweg 67 Postbus 20061 2500 EB Den Haag
Datum 25 september 2002 Behandeld mw. E. Molier
Kenmerk DIE-516/02 Telefoon 070-3487155
Blad /2 Fax 070-3484086
Bijlage(n) - E-Mail eveline.molier@minbuza.nl
Betreft Beantwoording vragen van het lid Janssen van Raay over het Verdrag van de Europese Unie en het vetorecht.
Zeer geachte Voorzitter,
Graag bied ik u hierbij de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door het lid Janssen van Raay over het Verdrag van de Europese Unie en het vetorecht. Deze vragen werden ingezonden op 16 september 2002 met kenmerk 2010215430.
De Staatssecretaris voor Europese Zaken
Atzo Nicolaï
Antwoord van de heer Nicolaï, Staatssecretaris voor Europese Zaken, op vragen van het lid Janssen van Raaij (LPF) over het Verdrag van de Europese Unie en het vetorecht.
Vraag 1
In welke artikelen van het Verdrag van de Europese Unie en in welke beantwoordingen wordt aan lidstaten in de EU het recht van veto toegekend?
Vraag 2
Indien dit niet het geval mocht blijken te zijn; hoe is dan uw antwoord in
deze tijdens het plenaire debat van 10 september jl. te verklaren?
Antwoord
In de Europese Verdragen is ten aanzien van diverse besluiten vastgelegd dat
deze bij unanimiteit genomen dienen te worden. Wanneer één lidstaat in een
dergelijke situatie niet instemt met het concept-besluit en dus geen
unanimiteit kan worden vastgesteld, komt geen besluit tot stand. Het recht
van een lidstaat niet in te stemmen met een voorgenomen besluit, kan dus 'de
facto' het karakter van een veto aannemen.
===