Tweede Kamer der Staten Generaal

Den Haag, woensdag 30 oktober 2002

VERKLARING VAN DE ENQUÊTECOMMISSIE SREBRENICA

De parlementaire enquetecommissie Srebrenica heeft in de periode van 23 september jl. tot heden enige tientallen voorgesprekken gevoerd met personen wier inzichten en informatie voor de commissie van belang waren. Voorgesprekken als deze zijn en blijven vertrouwelijk. De commissie maakt van deze voorgesprekken woordelijke verslagen, maar deze dienen louter als werkdocument voor de commissie en worden (ook na afloop) niet gepubliceerd. Uiteraard worden ook betrokkenen -nadat zij in de gelegenheid zijn gesteld feitelijke correcties op het verslag aan te brengen- in het bezit gesteld van een dergelijk verslag.

De geheimhouding geldt daarbij in de eerste plaats de commissie, en niet direct de gehoorde personen. Zij hebben in beginsel de vrijheid om het verslag aan derden ter beschikking te stellen.

Het is de commissie evenwel gebleken dat de secretaris-generaal van het ministerie van Defensie alle door de commissie gehoorde personen, ten dele werkzaam voor Defensie, ten dele ook niet meer, heeft benaderd met het verzoek een exemplaar van hun gespreksverslag ter beschikking te stellen van het ministerie. In het geval van (actieve) militairen is dit verzoek hen doorgeleid via de bevelhebber landstrijdkrachten.

De redengeving voor dit verzoek aan betrokkenen luidt dat aldus het verslag kan worden gebruikt bij de voorbereiding van de regeringsreactie op het rapport van de enquetecommissie. Dit lijkt de commissie ruimschoots voorbarig, aangezien immers eerst het na afloop van de openbare verhoren te publiceren rapport een basis kan zijn voor een kabinetsreactie. Dat betrokkenen de vrijheid hebben het gespreksverslag met derden te delen is juist, maar kan geen reden zijn voor enig ministerie om daaruit de vrijheid af te leiden actief dergelijke gespreksverslagen te verzamelen.

Voorts wil de commissie benadrukken dat het in het kader van een parlementaire enquete alle betrokkenen vrij moet staan om -binnen de daaraan in de Grondwet en de Wet op de Parlementaire enquête gestelde beperkingen- alle gevraagde informatie en inzichten met de commissie te kunnen delen. Daarbij past het ook de schijn te vermijden dat betrokkenen hierbij enigerlei druk kunnen ervaren van de organisatie waarbinnen zij functioneren.

De commissie acht deze gang van zaken niet gepast. Zij heeft hierover in de afgelopen weken met het kabinet gecorrespondeerd. De commissie heeft het kabinet heden verzocht al degenen die eerder door de secretaris-generaal van Defensie met voornoemd verzoek zijn benaderd, opnieuw aan te schrijven met de mededeling dat het verzoek geacht moet worden niet gedaan te zijn.

Niet bekend is of andere ministeries soortgelijke verzoeken hebben gedaan. Vast staat wel dat de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Algemene Zaken ook beschikken over één of meerdere gespreksverslagen. Ook aan deze ministeries heeft de commissie via het kabinet verzocht om eenzelfde gedragslijn te volgen als hierboven genoemd voor het ministerie van Defensie.