Ministerie van Buitenlandse Zaken

Aan de Voorzitter van de TweedeKamerderStaten-Generaal

Binnenhof4

Den Haag

Directie Juridische Zaken

Bezuidenhoutseweg 67

Postbus 20061

2500 EB Den Haag

Datum

14 november 2002

Behandeld

Mr R.A.A. Böcker

Kenmerk

DJZ/IR-320/02

Telefoon

070.348.4898

Blad


1/2


Fax

070.348.5128

Bijlage(n)


-

E-Mail

roeland.bocker@minbuza.nl

Betreft

Uw verzoek betreffende de consequenties van de uitspraak van het EHRM in de zaak SEN

Zeer geachte Voorzitter,

Graag bied ik u hierbij, mede namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, de reactie aan op uw verzoek van 25 september 2002 met kenmerk Buza-02-319.

Bij brief van 8 juli 2002 heb ik op een eerder verzoek uwerzijds een nadere toelichting gegeven op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak SEN tegen Nederland (Kamerstuknummer Buza01020319). Kortheidshalve verwijs ik u naar de inhoud daarvan.

Destijds hebben mijn ambtsvoorganger en de toenmalige Minister van Justitie u bericht dat het in de zaak SEN gaat over de belangenafweging die in het kader van artikel 8 van het EVRM moet worden gemaakt. Het enkele feit dat, naar het oordeel van het Hof, de Nederlandse autoriteiten in het geval van de familie SEN een onjuiste belangenafweging hebben gemaakt, vormt en vormde gelet op de specifieke omstandigheden van het individuele geval geen aanleiding het beleid dan wel de Vreemdelingencirculaire 2000 aan te passen.

Het beleid dat recentelijk ten aanzien van gezinshereniging is vastgesteld staat in die zin dan ook los van bedoelde uitspraak.

Overigens is de kern van bedoelde beleidswijziging dat recht wordt gedaan aan het uitgangspunt dat aan het beleid ten grondslag ligt dat kinderen en ouders in principe bij elkaar horen. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat indien men in een reeks van jaren geen signaal heeft gegeven dat men gezinshereniging wil, hoewel aan de eisen daarvoor had kunnen worden voldaan, Nederland zich niet (langer) het meest aangewezen land acht voor gezinshereniging aangezien dan bij gezinshereniging de integratie van die kinderen op grote problemen zal stuiten.

Tot slot zij nogmaals vermeld dat zich altijd overige omstandigheden kunnen voordoen die het in het belang van het kind noodzakelijk maken dat hereniging in Nederland meer voor de hand ligt. Wanneer de vreemdeling stelt en aannemelijk maakt dat er sprake is van dergelijke omstandigheden zullen deze steeds worden beoordeeld in het kader van de individuele belangenafweging die altijd op grond van artikel 8 van het EVRM plaatsvindt.

Hierbij zullen alle individuele belangen van het kind afgewogen worden tegen de algemene belangen van de Nederlandse staat. Bij deze belangenafweging komt de Staat een zekere beoordelingsmarge toe. De jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dient daarbij, zoals ook in mijn brief van 8 juli 2002 gezegd, uiteraard als leidraad.

De Minister van Buitenlandse Zaken

Mr. J.G. de Hoop Scheffer