Effecten van snijmaïstypen, oogsttijdstip en oogstmethode op kwaliteit, conservering en dierprestatie
PraktijkRapport 16
Auteurs: H.A. van Schooten (PV), G. van Duinkerken (PV), J.A.M. Groten
(PPO), R.L.G. ZOM (PV)
Inleiding
In Nederland wordt al een aantal jaren meer dan 200.000 hectare
snijmaïs geteeld, vooral vanwege de hoge voederwaarde, hoge opbrengst
en oogstzekerheid. Snijmaïs bevat relatief veel zetmeel en is
eiwitarm. De veredeling in Nederland was voor 1985 vooral gericht op
verbetering van de opbrengst en de oogstzekerheid. Dit resulteerde in
vroegere rassen. Doordat maïsveredelaars verschillende richtingen
kozen om dit te bewerkstelligen ontstonden er verschillende rastypen.
Het ene type bereikt een bepaald gehalte aan droge stof (ds) door een
rijpe harde korrel en een groen gewas terwijl het andere type
hetzelfde ds-gehalte bereikt door een minder rijpe korrel en een meer
afgestorven gewas. Eind jaren tachtig begon de veredeling zich meer te
richten op verhoging van de voederwaarde. Hierin zijn twee sporen te
onderscheiden, namelijk verhoging van het zetmeelgehalte en van de
celwandverteerbaarheid. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot een
grote heterogeniteit in rastypen. Deze variatie heeft met name
betrekking op de factoren vroegheid (zeer vroeg middenvroeg),
afrijping (harde korrel bij groene plant zachtere korrel bij
afgerijpte plant) en soort energie (veel zetmeel veel verteerbare
celwanden). Ten aanzien van het gebruik en de benutting van snijmaïs
moet een veehouder keuzes maken op diverse beslismomenten zoals:
gewaskeuze, snijmaïsaandeel in het rantsoen, rastype, oogsttijdstip,
haksellengte en eventueel toevoegmiddel. Huidige adviezen met
betrekking tot teelt, oogst, conservering en voeding van snijmaïs
houden onvoldoende rekening met verschillen in type snijmaïs.
Complicerende factor is bovendien dat rastypen worden onderscheiden op
basis van metingen aan verse snijmaïs, terwijl in de praktijk vrijwel
uitsluitend ingekuilde snijmaïs wordt gevoerd. Middels een
literatuurstudie is getracht om de samenhang tussen snijmaïstype,
oogsttijdstip, kwaliteit, conservering en dierprestatie zo goed
mogelijk in kaart te brengen. Bij de interpretatie van de conclusies
is enige voorzichtigheid geboden. Daar waar het om buitenlandse
gegevens gaat kunnen klimaat en analysemethode afwijkend zijn. De
Nederlandse gegevens waren relatief oud.
Kwaliteit
De totale energiewaarde van snijmaïs geeft onvoldoende informatie over
de uiteindelijke voederwaarde voor het dier. Daarvoor is ook de opbouw
van de energiewaarde nodig. De energiewaarde van de droge stof wordt
bepaald door het aandeel van de diverse componenten en door de
verteerbaarheid van de componenten. Wat betreft het aandeel doen de
grootste rasverschillen zich voor in zetmeel-, suiker- en
celwandgehalte. Wat de verteerbaarheid betreft zijn de rasverschillen
in celwandverteerbaarheid het grootst. Het oogsttijdstip heeft invloed
op de samenstelling van de droge stof. Na de bloei neemt het
zetmeelgehalte toe en het suiker- en celwandgehalte af. De invloed van
het oogsttijdstip op de celwandverteerbaarheid lijkt vrij gering, maar
is niet uit te sluiten. Onder Nederlandse omstandigheden lijkt de
celwandverteerbaarheid in het oogsttraject vrij constant tot licht
afnemend. Zetmeel is in potentie altijd voor 100 % verteerbaar.
Naarmate de maïs rijper wordt neemt de bestendigheid toe. Echter, de
mate waarin en de rasverschillen zijn onduidelijk. Op basis van oud
onderzoek blijkt dat de energiewaarde in het oogsttraject van 23 - 35
% droge stof gelijk blijft. Met betrekking tot de energiewaarde van de
gehele plant van het huidige snijmaïstypen sortiment kan niet
eenduidig worden aangegeven of er een interactie is tussen
snijmaïstype en oogsttijdstip. De rasvolgorde in zetmeelgehalte is wel
afhankelijk van het oogsttijdstip. Als de rasvolgorde in totale
energie gelijk blijft dan is de verwachting die hieruit volgt dat de
rasvolgorde in celwandverteerbaarheid ook verandert in dit droge stof
traject. De meeste literatuur geeft echter aan dat de rasvolgorde in
celwandverteerbaarheid gelijk blijft. Hier is een discrepantie. Op
basis van de afrijping van de stengel en het blad zijn twee extreme
rastypen te onderscheiden, "dry-down" en "stay-green". Hier spelen de
eigenschappen van flint- en dentlijnen doorheen. "Stay-green"-rassen
zijn niet per definitie beter verteerbaar dan "dry-down"-rassen. Het
verschil in afrijpingspatroon heeft geen effect op de rasvolgorde in
energiewaarde van de plant. Over verschillen in ontwikkeling van de
celwandverteerbaarheid van de te onderscheiden typen is niets bekend.
Conservering
De beschikbare gegevens over inkuilverliezen zijn vrij oud. Er zijn
geen recente gegevens die de verschillen tussen de extreme rastypen
van het huidige rassensortiment weergeven. Een onderdeel van de
inkuilverliezen zijn de perssapverliezen. Het lijkt erop dat het
ds-gehalte bij inkuilen minimaal 33 % moet zijn om perssapverliezen te
voorkomen. Er zijn aanwijzingen gevonden dat er verschillen zijn
tussen rastypen wat betreft hoeveelheid perssap en het kritieke
ds-gehalte waarbij perssap voorkomt. Ook hiervan zijn geen gegevens
bekend die verschillen tussen de huidige extreme rastypen weergeven.
De algemene aanname dat de broeigevoeligheid toeneemt naarmate de maïs
later wordt geoogst kon niet worden onderbouwd met onderzoeksgegevens.
Over het effect van haksellengte op de inkuilverliezen is nauwelijks
iets bekend. Het lijkt erop dat haksellengte bij natte maïs wel effect
heeft op de hoeveelheid perssap. Korter hakselen gaf bij natte maïs
meer perssap. Het is daarom waarschijnlijk dat haksellengte ook effect
heeft op het kritieke ds-gehalte waarbij perssap vrijkomt. Het effect
van de korrelkneuzer op de inkuilverliezen was niet éénduidig. Het
gebruik van een korrelkneuzer lijkt een positief effect te hebben op
de broeigevoeligheid. Toevoegmiddelen hebben over het algemeen
nauwelijks effect op de conservering van snijmaïs.
Broeibestrijdingsmiddelen op basis van propionzuur hebben over het
algemeen een duidelijk effect. In mindere mate kan ook door toevoeging
van bacteriemengsels broei worden verminderd. In alle gevallen geldt
dat broei wel kan worden uitgesteld, maar niet kan worden voorkomen.
De toevoeging van ureum aan maïs heeft over het algemeen geen nadelige
gevolgen voor de conservering. Het melkzuurgehalte is meestal wat
hoger. Dit kan een positieve invloed hebben op de broeigevoeligheid.
Niet bekend is in hoeverre de toevoeging van ureum tot ontsluiting van
de celwanden leidt.
Dierprestatie
Er blijken duidelijke verschillen tussen snijmaïstypen te bestaan voor
wat betreft de in situ afbreekbaarheid van celwanden en zetmeel. Voor
wat betreft effecten op dierprestatie (voeropname en melkproductie) is
daar nog weinig onderzoek naar gedaan. In een beperkt aantal
vergelijkende proeven konden geen verschillen worden aangetoond tussen
verschillende typen snijmaïs vanwege een te gering contrast in de
samenstelling (NDF, celwandgehalte, zetmeelgehalte) tussen de
onderzochte snijmaistypen. Naast de verschillen in de afbreekbaarheid
van zetmeel bestaan er ook verschillen in de verandering van de
zetmeelafbreekbaarheid gedurende de afrijping tussen verschillende
snijmaïstypen. Helaas is er nog geen onderzoek gepubliceerd waarin de
effecten van verandering van zetmeelverteerbaarheid op de
dierprestatie is beschreven of is vastgesteld wat het optimale
oogsttijdstip is in relatie tot de zetmeelafbreekbaarheid en de
dierprestaties. Er is geen onderzoek gepubliceerd waarin de effecten
van de huidige contrasterende afrijpingstypen (stay-green versus
dry-down) en vroegheid (zeer vroeg versus middenvroeg) op
dierprestaties met elkaar zijn vergeleken.
Het onderzoek naar de relatie tussen oogsttijdstip
(afrijpingsstadium), voeropname en melkproductie is met name gericht
op vergelijkingen binnen maïsrassen of over een reeks van rassen
zonder dat deze nader zijn gespecificeerd. De onderzochte
afrijpingstrajecten liggen globaal tussen de 25 en 40 % droge stof.
Naarmate het gewas verder is afgerijpt neemt het zetmeelgehalte toe.
De totale zetmeelafbraak in de pens en darm neemt eveneens toe,
terwijl de zetmeelafbraaksnelheid en de zetmeelverteerbaarheid
afneemt. Er is geen onderzoek gevonden naar optimalisatie van het
oogsttijdstip in relatie tot het afrijpingstype. Er bestaan
rasafhankelijke verschillen in de veranderingen in verteerbaarheid van
zetmeel en de celwanden gedurende de afrijping. Daarom is het mogelijk
dat het optimale oogsttijdstip kan verschillen tussen afrijpingstypen.
Tevens is in het tot op heden gepubliceerde onderzoek geen aandacht
besteed aan het optimale drogestofgehalte bij de oogst in relatie tot
het aandeel snijmaïs in het rantsoen. Bij een hoog zetmeel aanbod is
de verteerbaarheid van het zetmeel lager. Naarmate een gewas verder is
afgerijpt neemt het zetmeelgehalte en dus ook de zetmeelopname toe.
Mogelijk ligt het optimale oogsttijdstip bij rantsoenen met een hoog
aandeel snijmaïs daarom eerder, dus bij een lager zetmeelgehalte in de
plant.
Het effect van haksellengte op kauwactiviteit is niet eenduidig. Een
grotere haksellengte of grover hakselen van snijmaïs kan soms leiden
tot meer kauwactiviteit per kg droge stof of per kg NDF, een langere
totale kauwtijd of een verschuiving tussen de tijd die besteed wordt
aan eten of herkauwen. De effecten op de totale kauwactiviteit zijn
gering omdat een grotere haksellengte vaak gepaard gaat met een lagere
drogestofopname. Grof hakselen heeft geen invloed op de
pensfermentatie en de pH in de pens en de concentraties van vluchtige
vetzuren. Er zijn daarom geen aanwijzingen dat een verhoogde
kauwactiviteit zal leiden tot een grotere buffering van de pens pH en
een betere pensfermentatie. Grover hakselen leidt tot grotere
voederverliezen doordat celwandrijkere delen zoals spildelen en
schutbladeren makkelijker worden uitgeselecteerd. Grof hakselen leidt
wel tot een hogere schijnbare verteerbaarheid van de
celwandbestanddelen, echter het voordeel van een hogere
celwandverteerbaarheid weegt niet op tegen de lagere verteerbaarheid
van zetmeel, en de grotere verliezen van zetmeel en korreldelen in de
mest. De effecten van hakselen op de totale pens- en
darmverteerbaarheid of schijnbare verteerbaarheid zijn niet eenduidig.
Er zijn aanwijzingen dat de vertering van celwanden en ruwe celstof
negatief wordt beïnvloed bij fijn hakselen. De verlaagde totale
verteerbaarheid van NDF en ADF hangt mogelijk samen met een aantal
verschillende factoren. Fijn hakselen en korrelkneuzen kan leiden tot
een verhoogde zetmeelafbraak in de pens en daarmee tot ongunstige
omstandigheden voor celwand afbrekende microben. Ook kan fijn hakselen
en korrelkneuzen leiden tot een geringere gemiddelde deeltjesgrootte
en daarmee tot een hogere passage snelheid van deeltjes uit de pens,
waardoor voerdeeltjes gedurende een kortere tijd aan afbraak worden
blootgesteld. Het negatieve effect heeft mogelijk een grotere impact
op de totale verteerbaarheid bij gewassen met een hoog ruwe celstof
gehalte (laag kolfaandeel), bijvoorbeeld onrijpe gewassen of gewassen
met kleine kolf/restplant verhouding. Grof hakselen heeft geen
positief effect op de melkproductie en melksamenstelling. Een
productieverhoging is in bepaalde experimenten wel gevonden bij fijner
hakselen en korrelkneuzen. Korrelkneuzen lijkt onder alle
omstandigheden te leiden tot een betere verteerbaarheid van het
zetmeel bij snijmaïs geoogst vanaf het deegrijpe stadium.
Onderzoeksvragen en aanbevelingen
Na de literatuurstudie omtrent de samenhang tussen snijmaïstype,
oogsttijdtip, kwaliteit, conservering en dierprestatie bleven er nog
een aantal onderzoekvragen open staan. Deze vinden hun oorsprong
vooral in de grotere diversiteit van het huidige
snijmaïstypensortiment. De literatuurstudie heeft wat kwaliteit
betreft geen duidelijkheid gegeven binnen het huidige snijmaïstypen
sortiment gedurende het oogsttraject over het verloop van de
energiewaarde van de gehele plant, samenstelling van de droge stof,
celwandverteerbaarheid, bestendigheid van het zetmeel en
drogestofgehalte kolf en restplant. Wat betreft conservering zijn er
vragen open blijven staan over de verschillen in inkuil- en
perssapverliezen tussen de huidige snijmaïstypen. Ook het effect van
haksellengte op de inkuil- en perssapverliezen en het effect van
haksellengte en het oogstijdstip op de broeigevoeligheid is niet
duidelijk geworden. Ook wat betreft dierprestaties zijn er geen
gegevens gevonden over de effecten van de huidige verschillende
snijmaïstypen. Daarnaast zijn onvoldoende gegevens bekend over de
afbraakkinetiek van zetmeel en celwanden in de pens. Om meer
duidelijkheid te krijgen over bovenstaande vragen is het nodig dat er
onderzoek wordt gedaan naar het optimale oogsttijdtip met een aantal
uiterste snijmaïstypen. Om de eigenschappen van de verschillende
snijmaïstypen meer te kunnen relateren aan het ingekuilde product en
om een beter verband te kunnen leggen tussen geanalyseerde
voederwaardes en werkelijke voederwaardes dienen de aspecten wat
betreft kwaliteit, conservering en dierprestatie geïntegreerd te
worden uitgevoerd.
Wilt u het hele praktijkrapport lezen? Dat kan. Bestel
praktijkrapport 16 hier voor de prijs van 17.50.
Rundvee praktijkrapport 16: Effecten van snijmaïstypen, oogsttijdstip
en oogstmethode op kwaliteit, conservering en dierprestatie - 2002 -
41 pagina's
Oudste praktijkrapport Vorige praktijkrapport Overzicht alle
praktijkrapporten
---
© Praktijkonderzoek Veehouderij - Wageningen UR. Laatst bijgewerkt:
22-11-2002 09:30.