LJN-nummer: AF1043 Zaaknr: 01/1188
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 23-10-2002
Datum publicatie: 25-11-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak BELEI 01/1188-SIMO
Uitspraak
in het geding tussen
, h.o.d.n. , gevestigd te , eiser,
gemachtigde mr. W. Haagman, advocaat te Rotterdam,
en
het bestuur van de Mondriaan Stichting, gevestigd te Amsterdam,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 22 december 2000 heeft de directeur van de Mondriaan
Stichting (hierna: de Stichting) namens verweerder de aanvraag van
eiser van 12 september 2000 om toelating tot de Regeling voor het
bevorderen van aankopen hedendaagse beeldende kunst door particulieren
(hierna: de Kunstkoopregeling) voor 2001 en 2002 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 januari 2001 bezwaar
gemaakt.
Bij besluit van 24 april 2001, namens verweerder ondertekend door de
secretaris van het bureau van de Stichting, heeft verweerder het
bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde
van eiser bij brief van 5 juni 2001 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 19 juli 2001 een verweerschrift
ingediend.
Bij brief van 21 juni 2002 heeft de gemachtigde van eiser zich nader
uitgelaten over de gronden van het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2002. Eiser
heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.Richel, advocaat te
Rotterdam en kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser. Verweerder
heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden Luiten en
Fooij.
2. Overwegingen
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst
de rechtbank allereerst naar haar tussen partijen gewezen uitspraak
van 14 juni 2001 (JB 2001, nr. 239) en de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 2002 (hierna: de
Afdeling) (JB 2002, nr. 203), waarbij de uitspraak van de rechtbank
van 14 juni 2001 in hoger beroep is bevestigd.
Na de afwijzing van de aanvraag om toelating tot de Kunstkoopregeling
voor 1998 en 1999 heeft eiser opnieuw een aanvraag gedaan, ditmaal
voor 2000 en 2001. Bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 22
december 2000 is - ook - die aanvraag afgewezen. Eiser kan zich
daarmee niet verenigen.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2002 heeft
eiser - uiteindelijk - in beroep slechts één grond aangevoerd. Eiser
is van mening dat de Kunstkoopregeling onverbindend is, omdat het
vaststellen daarvan en het vervolgens geven van uitvoering daaraan
door verweerder in strijd is met artikel 3, eerste lid, aanhef en
onder g, in verbinding met artikel 10, in verbinding met artikel 82
EG. Volgens eiser heeft de Lid-Staat Nederland aldus namelijk
bewerkstelligd dat de (wel) tot de Kunstkoopregeling toegelaten
galeries ten opzichte van de niet toegelaten galeries op een wezenlijk
deel van de gemeenschappelijke markt in een, collectieve, economische
machtspositie worden gebracht. De niet toegelaten galeries ondervinden
daarvan concurrentieel nadeel, nu kunstenaars geneigd blijken te zijn
hun werk incidenteel of structureel onder te brengen bij wel
toegelaten galeries, die immers door de werking van de
Kunstkoopregeling feitelijk goedkoper kunnen leveren. Eiser heeft
verwezen naar verschillende bronnen uit de kunstwereld die een
aanwijzing zouden opleveren voor het bestaan van dit effect.
Vervolgens heeft eiser de rechtbank verzocht de directeur-generaal van
de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: de dg Nma)
overeenkomstig artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek
naar de door eiser gestelde (collectieve) economische machtspositie en
de effecten daarvan op de relevante markt.
Ter zitting is van de zijde van eiser desgevraagd aangegeven dat als
de relevante markt moet worden beschouwd de Nederlandse markt voor de
verkoop van hedendaagse beeldende kunst via galeries, welke een
afzonderlijke (product)markt zou vormen binnen het grotere geheel van
de totale markt voor (het aanbieden van) hedendaagse beeldende kunst.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat als de
relevante markt dient te worden beschouwd de totale Nederlandse markt
voor (het aanbieden van) hedendaagse beeldende kunst, waarbij niet van
belang is of de aanbieder al dan niet een galerie is. Verweerder heeft
voorts aangegeven dat de tot de Kunstkoopregeling toegelaten galeries
gezamenlijk ten hoogste 10-20% van deze totale markt
vertegenwoordigen, hetgeen ook aansluit bij het doel van de
Kunstkoopregeling om een klein, minder goed werkend, segment van die
markt te stimuleren.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, EG omvat het
optreden van de Gemeenschap, teneinde de doelstellingen van de
Gemeenschap te bereiken, en onder de voorwaarden en volgens het
tijdschema waarin het Verdrag voorziet, een regime waardoor wordt
verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt
vervalst.
Artikel 10 EG bepaalt dat de Lid-Staten alle algemene of bijzondere
maatregelen treffen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit het
Verdrag of uit handelingen van de instellingen van de Gemeenschap
voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, dat zij de vervulling van
de taak van de Gemeenschap vergemakkelijken en dat zij zich onthouden
van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen
van het Verdrag in gevaar kunnen brengen.
Op grond van artikel 82 EG - voorzover hier van belang - is het
onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden, voorzover
de handel tussen de Lid-Staten daardoor ongunstig kan worden
beïnvloed, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een
machtspositie op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel
daarvan.
Voor een geslaagd beroep op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g,
in verbinding met artikel 10, in verbinding met artikel 82 EG is -
onverminderd de overige vereisten - in ieder geval noodzakelijk dat
wordt aangetoond dat de (wel) tot de Kunstkoopregeling toegelaten
galeries ten opzichte van de niet toegelaten galeries op de relevante
markt over een (collectieve) economische machtspositie beschikken.
Eiser en verweerder verschillen van mening over de vraag welke de
relevante productmarkt is waarop de door eiser gestelde (collectieve)
economische machtspositie zich zou voordoen. Volgens vaste
jurisprudentie van het Hof van Jusitie van de Europese Gemeenschappen
(hierna: het Hof) dient de relevante markt zo te worden afgebakend,
dat daarbij behoren de producten ten aanzien waarvan de
mededingingsrechtelijk te beoordelen gedraging zich afspeelt en voorts
alle producten die op grond van hun kenmerken, prijzen en het gebruik
waarvoor zij zijn bestemd door de afnemer als onderling verwisselbaar
of substitueerbaar worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank
is er geen aanleiding om aan te nemen dat enerzijds galeries en
anderzijds andere aanbieders van hedendaagse beeldende kunst (zoals
andere kunsthandelaren, veilinghuizen en kunstuitleencentra, maar ook
het kanaal van de rechtstreekse verkoop) zich op een zodanige manier
van elkaar zouden onderscheiden op grond van kenmerken, prijzen of
beoogd gebruik, dat de gemiddelde koper van hedendaagse beeldende
kunst hun producten als niet verwisselbaar beschouwt. Derhalve is de
relevante markt de totale Nederlandse markt voor het aanbieden van
hedendaagse beeldende kunst.
Volgens eveneens vaste jurisprudentie van het Hof geldt als een
economische machtspositie in de zin van artikel 82 EG een positie van
een of meer ondernemingen die hen in staat stelt de instandhouding van
een daadwerkelijke mededinging op de relevante markt te verhinderen
door hun de mogelijkheid te geven zich in belangrijke mate
onafhankelijk van hun concurrenten, hun leveranciers, hun afnemers of
de eindgebruikers te gedragen. Een belangrijke aanwijzing daarvoor
vormt het gegeven dat het (gezamenlijke) marktaandeel van de betrokken
onderneming(en) substantieel is (in beginsel 50% of meer). Eiser heeft
echter geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zelfs
maar aannemelijk zou zijn dat de tot de Kunstkoopregeling toegelaten
galeries gezamenlijk op de overeenkomstig het voorgaande afgebakende
markt een dergelijk marktaandeel hebben. Verweerder heeft daarentegen
aangegeven dat het gezamenlijke marktaandeel ten hoogste 10-20%
bedraagt, hetgeen eiser niet heeft weersproken. Daarvan uitgaande is
niet aannemelijk dat op de relevante markt sprake is van een
(collectieve) economische machtspositie. De rechtbank acht hierbij
tevens van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat ten aanzien van de
gestelde collectieve economische machtpositie is voldaan aan de in dat
kader door het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese
Gemeenschappen in zijn arrest van 6 juni 2002 (zaak T-342/99;
Airtours/Commissie) ontwikkelde criteria.
Indien niettemin zou worden uitgegaan van de door eiser bepleite
marktafbakening (waarbij de rechtbank opmerkt dat partijen geen
gegevens hebben aangedragen omtrent het gezamenlijke marktaandeel van
de toegelaten galeries op de aldus afgebakende markt), valt niet in te
zien hoe de (gezamenlijke) toegelaten galeries zich ten opzichte van
hun concurrenten (in dat geval: de niet toegelaten galeries), hun
leveranciers (de kunstenaars) en hun (potentiële) klanten in
belangrijke mate onafhankelijk zouden kunnen gedragen. Weliswaar biedt
de Kunstkoopregeling de toegelaten galeries - overigens voor de
beperkte duur van twee jaar - de mogelijkheid aan hun particuliere
klanten een bepaalde voordelige wijze van financiering aan te bieden,
waarmee zij in beginsel hun omzet zouden kunnen vergroten ten opzichte
van de niet toegelaten galeries, in de belangrijkste
concurrentiemiddelen (het bepalen van het aanbod van kunstwerken en de
daarvoor te bepalen prijs) zijn beide categorieën van galeries echter
volledig vrij. Ook overigens zijn er geen aanwijzingen dat een
"normale" concurrentiestrijd, zowel tussen toegelaten galeries
onderling als tussen toegelaten en niet toegelaten galeries, door de
werking van de Kunstkoopregeling op mededingingsrechtelijk relevante
wijze wordt belemmerd.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat eiser ten aanzien van zijn - het
beroep dragende - stelling geen begin van bewijs heeft geleverd. In
die omstandigheden is voor het benoemen van een deskundige geen
aanleiding. Derhalve kan in het midden blijven of - nog daargelaten
dat een deskundige op grond van artikel 8:34, eerste lid, van de Awb
met een benoeming moet instemmen - het in de rede zou liggen de dg Nma
als zodanig te benoemen.
De beroepsgrond van eiser treft gelet op het voorgaande geen doel.
Nu ook overigens - en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en tweede lid, van de Awb - niet is gebleken van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen
aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G. M. Simons.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Casparie-Kerdel als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het
beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na
die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.